ECLI:NL:TADRSGR:2015:325 Raad van Discipline 's-Gravenhage 15-442 DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2015:325
Datum uitspraak: 01-12-2015
Datum publicatie: 07-01-2016
Zaaknummer(s): 15-442 DH/DH
Onderwerp:
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klachtonderdelen a en b zien op de verleende rechtsbijstand van verweerster aan klaagster in 2010. Klaagster heeft geen verschoonbare reden aangevoerd, waarom zij vijf jaar heeft gewacht met het indienen van een klacht. Deze klachtonderdelen zijn gelet op artikel 46g lid 1 Advocatenwet niet-ontvankelijk.    Wel blijkt dat verweerster klaagster per e-mail van 11 juni 2009 op de hoogte heeft gesteld van haar uurtarief van € 205,-- exclusief BTW voor het geval de raad voor rechtsbijstand de toevoeging zou intrekken wegens het in de zaak behaalde resultaat. Klaagster was derhalve van het uurtarief van verweerster op de hoogte. In 2012 is middels een hercontrole vastgesteld dat klaagster een onjuist inkomen heeft opgegeven. Dit kan verweerster niet met succes worden verweten.. Het was de verantwoordelijkheid van klaagster en niet van verweerster om het correcte inkomen op te geven. Indien voorts juist zou zijn dat verweerster klaagster destijds niet heeft gewezen op de mogelijkheid van een peiljaarverlegging zou dit in die zin geen verschil maken dat  een peiljaarverlegging eerst aan de orde is wanneer een eerste aanvraag voor een toevoeging op basis van het opgegeven inkomen wordt afgewezen.   Klacht deels niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond.

De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennis genomen van de brief van de deken van 9 oktober 2015 van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag met kenmerk K140 2015 bm/cdk, door de raad ontvangen op 12 oktober 2015, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2 Verweerster heeft gedurende de periode 2005 tot en met augustus 2010 in meerdere procedures de  belangen van klaagster behartigd. Deze procedures hadden betrekking op de gevolgen van de beëindiging van de relatie tussen klaagster en haar (voormalige) partner. Onderhavige klacht ziet op de procedure die verweerster voor klaagster heeft behandeld om te komen tot een verdeling van het gezamenlijk vermogen en vaststelling van de draagplicht voor de diverse schulden.

1.3 Op 28 mei 2009 is door de Raad voor Rechtsbijstand een toevoeging aan klaagster toegekend.

1.4 Verweerster heeft klaagster bij e-mail bericht van 11 juni 2009, voor zover in deze relevant, geschreven:

“..

Mocht de Raad van mening zijn dat door het resultaat u niet meer voldoet aan de bij de Wet op de financiering Rechtsbijstand vastgestelde grenzen, dan zal de toevoeging met terugwerkende kracht worden ingetrokken en zult u alsnog een factuur ontvangen voor mijn werkzaamheden in uw dossier tegen mijn uurtarief ad € 205,- exclusief BTW.”

1.5 Ter gelegenheid van de comparitie van partijen op 18 juni 2010 bij de Rechtbank Den Haag hebben klaagster en haar voormalige partner overeenstemming bereikt over de afwikkeling van de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen en vaststelling van de draagplicht voor de diverse schulden. Deze vaststelling is door de Rechtbank vastgelegd in een door partijen getekend proces-verbaal.

1.6 De kantoorgenoten van verweerster hebben na augustus 2010, wegens het vertrek van verweerster van kantoor, de behandeling van de zaak van verweerster overgenomen.

1.7 Op 10 augustus 2012 heeft de Raad voor Rechtsbijstand klaagster bericht dat na een wettelijke hercontrole was komen vast te staan dat het definitieve inkomen van klaagster in 2007 boven de wettelijke grens lag. Klaagster had om die reden met terugwerkende kracht geen recht op een tegemoetkoming in de kosten van de advocaat.

1.8 De kantoorgenoot van verweerster heeft klaagster vervolgens een declaratie doen toekomen voor de verrichte werkzaamheden in de periode van 3 november 2008 tot en met 28 april 2011 voor een bedrag van € 5.957,50.

1.9 Bij brief van 18 mei 2015 heeft klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerster.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klaagster verweerster dat zij:

a. haar niet, althans onvoldoende, heeft bijgestaan, hetgeen klaagster toelicht met de stelling dat zij zelf heel veel feiten en handelingen heeft moeten meedelen of verrichten en dat de zaak nog steeds niet is afgewikkeld;

b. een factuur voor de werkzaamheden heeft gezonden, die klaagster wegens het uurtarief, de door verweerster verrichte werkzaamheden en het resultaat daarvan, te hoog acht;

c. niet heeft gewezen op de mogelijkheid van peiljaarverlegging betreffende de aanvankelijk aan klaagster verstrekte toevoeging.

3 VERWEER

3.1 Verweerster heeft gesteld dat zij de belangen van klaagster heeft behartigd in de periode 2005 tot medio 2010 in diverse procedures, waaronder de procedure hiervoor vermeld.

3.2 Verweerster betwist de juistheid van klaagsters stellingen betreffende de wijze waarop zij klaagster heeft bijgestaan en dat zij jegens klaagster tekort zou zijn geschoten in de behartiging van haar belangen. Verweerster is van mening dat klaagster niet heeft aangegeven wat zij haar nu concreet verwijt.

3.3 Verweerster heeft klaagster bijgestaan op basis van een toevoeging die voor de voormelde boedelscheidingsprocedure is verstrekt op basis van het door klaagster zelf opgegeven inkomen in het peiljaar. Na de beëindiging van de werkzaamheden in het dossier is de toevoeging aan de Raad voor Rechtsbijstand ter declaratie aangeboden en door de Raad uitbetaald. Deze beslissing is in 2012 herzien en de toevoeging is alsnog ingetrokken, omdat bij een hercontrole gebleken is dat klaagsters inkomen € 47.254,-- bedroeg in plaats van de door haar opgegeven € 25.946,--. Op basis van het herziene inkomen kwam klaagster niet voor een toevoeging in aanmerking. De uitbetaalde toevoegingsvergoeding is aan de Raad terugbetaald en aan klaagster is op 23 oktober 2012 een factuur gestuurd, zoals klaagster volgens verweerster in de bevestigingsbrief kenbaar is gemaakt. Een door klaagster ingediend bezwaar tegen de beslissing van de Raad om de toevoeging in te trekken is niet gehonoreerd. In de periode sindsdien heeft klaagster eenmaal vergeefs contact opgenomen met het voormalige kantoor van verweerster en nimmer gereageerd op pogingen van het kantoor om met klaagster in contact te komen. Op 1 mei 2015 is het dossier ter incasso aan een deurwaarder overgedragen.

3.4 Klaagster heeft nooit eerder geklaagd over de bijstand van verweerster of over de aan haar in oktober 2012 toegezonden factuur.

4 BEOORDELING

Ten aanzien van de klachtonderdelen a en b

4.1 Vooropgesteld zij dat een advocaat slechts tuchtrechtelijk kan worden aangesproken voor zijn eigen handelen of nalaten. Verweerster heeft onweersproken gesteld dat zij haar werkzaamheden voor klaagster medio 2010 heeft beëindigd in verband met haar vertrek naar een ander kantoor. De klacht ziet op de door verweerster voor klaagster verrichte werkzaamheden tot medio 2010.

4.2 Artikel 46g lid 1 Advocatenwet bepaalt dat een klacht door de voorzitter van de raad niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

4.3 De klachtonderdelen a en b zien op de verleende rechtsbijstand van verweerster aan klaagster in 2010. Klaagster heeft geen verschoonbare reden aangevoerd, waarom zij vijf jaar heeft gewacht met het indienen van een klacht. Deze klachtonderdelen zijn gelet op artikel 46g lid 1 Advocatenwet niet-ontvankelijk.

Ten aanzien van klachtonderdeel c

4.4 Op basis van de verklaringen over en weer kan niet worden vastgesteld dat verweerster klaagster bij de aanvang van de zaak in 2008 een opdrachtbevestiging heeft gestuurd. Wel blijkt dat verweerster klaagster per e-mail van 11 juni 2009 op de hoogte heeft gesteld van haar uurtarief van € 205,-- exclusief BTW voor het geval de raad voor rechtsbijstand de toevoeging zou intrekken wegens het in de zaak behaalde resultaat. Klaagster was derhalve van het uurtarief van verweerster op de hoogte. In 2012 is middels een hercontrole vastgesteld dat klaagster een onjuist inkomen heeft opgegeven. Dit kan verweerster niet met succes worden verweten.. Het was de verantwoordelijkheid van klaagster en niet van verweerster om het correcte inkomen op te geven. Indien voorts juist zou zijn dat verweerster klaagster destijds niet heeft gewezen op de mogelijkheid van een peiljaarverlegging zou dit in die zin geen verschil maken dat  een peiljaarverlegging eerst aan de orde is wanneer een eerste aanvraag voor een toevoeging op basis van het opgegeven inkomen wordt afgewezen. In casu is de toevoeging gewoon verleend. Dat de toevoeging om een andere reden is ingetrokken dan vermeld in de e-mail van 11 juni 2009 maakt geen verschil voor de hoogte van het uurtarief. Klaagster heeft niet gesteld, noch is gebleken dat klaagster verweerster heeft laten weten het niet met het door haar vermelde tarief eens te zijn.

4.5 Voor zover klaagster beoogt te klagen over de hoogte van de declaratie, overweegt de voorzitter dat volgens vaste jurisprudentie de tuchtrechter niet de bevoegdheid heeft om declaratiegeschillen te beslechten. Hiervoor dienen andere wegen te worden bewandeld zoals de civiele, de geschillen- of de begrotingsprocedure. Wel beoordeelt de tuchtrechter of er sprake is van excessief declareren. Van dat laatste is hier blijkens het klachtdossier geen sprake. Het tarief noch het aantal gedeclareerde uren is in verhouding tot de blijkens het klachtdossier verrichte werkzaamheden kennelijk onredelijk.

4.6 Gelet op het vorenstaande zal de voorzitter de klachtonderdelen a en b niet-ontvankelijk verklaren en klachtonderdeel c kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klachtonderdelen a en b niet-ontvankelijk en klachtonderdeel c kennelijk ongegrond.

Aldus gewezen door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M. Boender-Radder als griffier op 1 december 2015.

griffier   voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 2 december 2015 per aangetekende post verzonden aan:

- klaagster 

en per gewone post aan:

- klaagster

- verweerster

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag. 

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klager en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag binnen 30 dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, Postbus 85491, 2508 CD Den Haag (fax: 088-2053707). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 30 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de Raad van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.