ECLI:NL:TADRSGR:2015:286 Raad van Discipline 's-Gravenhage R.4593/14.178

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2015:286
Datum uitspraak: 09-11-2015
Datum publicatie: 07-01-2016
Zaaknummer(s): R.4593/14.178
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Confraternele correspondentie/schikkingsonderhandelingen
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Het in de gegeven omstandigheden, in een brief aan de rechtbank, niet vermelden van het standpunt van klaagsters als wederpartijen van verweerders cliënten is onbetamelijk. Verweerder heeft voorts zonder toestemming van de wederpartij confraternele correspondentie aan de kort geding rechter overgelegd, welke pas na indiening van de klacht is teruggenomen. Verweerder heeft voorts een brief aan de rechtbank gezonden, waarvan hij niet gelijktijdig een afschrift aan de advocaat van de wederpartij heeft gezonden (maar een dag later). Op deze onderdelen is de klacht gegrond. Overige klachtonderdelen, betreffende grievende uitlating en rechtstreeks aanschrijven van klaagsters, zijn ongegrond dan wel van onvoldoende gewicht. Klacht gedeeltelijk gegrond. Enkele waarschuwing.

1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de Raad van Discipline van 18 augustus 2014, door de raad ontvangen op 18 augustus 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 14 september 2015 in aanwezigheid van klaagsters en de waarnemer van hun gemachtigde. Verweerder heeft bericht van afwezigheid gestuurd. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennisgenomen van de stukken die op grond van het bepaalde in artikel 49 lid 2 van de Advocatenwet ten kantore van de griffier ter inzage hebben gelegen.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Klaagsters zijn bij beschikking van 15 oktober 2013 door de Rechtbank Den Haag benoemd tot curatoren van mevrouw V wegens een geestelijke stoornis van mevrouw V. Mevrouw V heeft geen kinderen. Klaagsters zijn de dochters van de broer van mevrouw V, de heer B. Laatstgenoemde heeft het verzoekschrift tot ondercuratelestelling ingediend. 

Klaagsters worden bijgestaan door hun advocaat, mr. D.

2.3 Verweerder behartigt de belangen van de zoon en de dochter (en haar echtgenoot) van de zuster van wijlen de echtgenoot van mevrouw V. De cliënten van verweerder zijn geen bloedverwanten van mevrouw V. Zij zijn aanverwanten.

2.4 Tussen klaagsters en de cliënten van verweerder zijn geschillen ontstaan over de ondercuratelestelling en de daarna door klaagsters als curatoren genomen maatregelen.

2.5 Mevrouw V verbleef in een tehuis in Wassenaar. Op enig moment nadat de curatele was uitgesproken, is voor haar een verhuizing naar Breda geregeld, alwaar mevrouw V een appartement bewoont.

2.6 Bij brief van 30 oktober 2013 deelde verweerder aan de rechtbank, die de curatele had uitgesproken, het volgende mee:

“Ondergetekende behartigt de belangen van personen gerelateerd aan [mevrouw V, RvD], die recent kennis namen van de beschikking d.d. 15 oktober 2013 waarbij [mevrouw V, RvD] onder curatele is gesteld […., RvD].

Zij wensen beroep aan te tekenen tegen bedoelde beschikking en achten zich belanghebbenden. Zij ontvingen tot dusverre wel de beschikking, maar niet de op pagina 1 van de beschikking genoemde stukken. Ik verzoek u om mij genoemde stukken omgaand te willen toezenden.”

2.7 In een namens zijn cliënten aangespannen kort geding tegen klaagsters heeft verweerder producties aan de kortgedingrechter overgelegd. Tot de producties behoorde een brief d.d. 21 oktober 2013 van de advocaat van klaagsters aan verweerder.

2.8 De advocaat van klaagsters heeft tegen de overlegging van genoemde brief bezwaar gemaakt, waarna verweerder bij brief van 13 november 2013 aan de advocaat van klaagsters te kennen gaf bereid te zijn de brief terug te nemen als die advocaat daarop zou staan. Nadat de onderhavige klacht was ingediend, heeft verweerder bij brief van 27 november 2013 aan de rechtbank bericht dat de bewuste productie, de brief van 21 oktober 2013, werd teruggetrokken en door een brief van de curatoren aan de cliënten van verweerder.

2.9 Bij brief van 11 november 2013 heeft verweerder zich tot klaagsters gericht, met gelijktijdige toezending van een kopie aan de advocaat van klaagsters. De brief heeft betrekking op een regeling waarbij de cliënten van verweerder mevrouw V zouden bezoeken.

2.10 Bij brief van 10 januari 2014 heeft verweerder namens zijn cliënten bij de kantonrechter een klacht ingediend over het functioneren van klaagsters als curatoren. In die klacht heeft verweerder onder meer het volgende meegedeeld:

“Zeer recent en geheel onverwacht voor cliënten en naar werd vernomen ook voor de directie en personeel van […, RvD], is [mevrouw V, RvD] op 3 december jl. ‘ontvoerd’, onder het mom van elders even een kop koffie drinken en in Breda beland in een (aanleun)appartement op […., RvD] behorende bij ….

(…)

Klagers plaatsen grote vraagtekens bij de naar verluidt ook voor […, RvD] volstrekt onverwachte ontvoering van [mevrouw V, RvD] naar Breda.

(…)

“Ontvoering” van [mevrouw V, RvD] op 3 december 2013 uit […, RvD] naar Breda, zonder iemand daarover vooraf c.q. tijdig in te lichten.”

2.11 Bij brief van 19 februari 2014 heeft verweerder zich tot de rechtbank gewend in verband met een zijnerzijds ingediend verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Dat verzoek was pro forma aangehouden tot 20 februari 2014. In de brief deelde verweerder mee dat hij een kopie ervan zond aan de advocaat van klaagsters. De brief is per fax aan de rechtbank verzonden.

2.12 Bij e-mail van 20 februari 2014, verzonden om 11:18 uur, heeft verweerder aan de advocaat van klaagsters een kopie van zijn brief aan de rechtbank gestuurd.

2.13 Bij brief van 10 januari 2014 heeft verweerder, in het kader van de klachtprocedure tegen klaagsters, een brief aan de rechtbank gezonden. In deze brief deelde verweerder mee dat de klacht werd ingediend namens zijn cliënten. Voorts deelde verweerder in die brief het volgende mee:

“Vermelding verdient dat deze klacht wordt ingediend namens [de cliënten van verweerder, RvD], doch ook namens: 

- [mevrouw R, RvD], wonende te […, RvD].”

2.14 Bij e-mail van 7 maart 2014 deelde mevrouw R naar aanleiding van een verzoek van klaagsters aan klaagsters mee dat zij geen advocaat had ingeschakeld die namens haar klachten tegen klaagsters als curatoren had ingediend.

2.15 Bij e-mail van 8 maart 2014 deelde mevrouw R aan klaagsters mee dat zij geen advocaat in de arm had genomen, alsmede dat zij van de klachten die verweerder had neergelegd op de hoogte was en het er nog steeds mee eens was.

2.16 Bij brief van 25 november 2013 hebben klaagsters zich bij de deken beklaagd over verweerder.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de tuchtrechtelijke norm van artikel 46 Advocatenwet.

3.2 Meer in het bijzonder verwijten klaagsters verweerder dat hij:

a. in strijd heeft gehandeld met de gedragsregels 1 en 30 door de rechtbank bij brief van 30 oktober 2013 op oneigenlijke gronden afschrift te verzoeken van het verzoekschrift tot ondercuratelestelling met de bijbehorende bijlagen zonder daarbij te vermelden dat klaagsters niet tot afgifte bereid waren wegens de omstandigheid dat de cliënten van verweerder (naar hun inzicht) geen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 798 Rv;

b. in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 12 door overlegging in kort geding van de confraternele brief van 21 oktober 2013 aan verweerder zonder toestemming van de advocaat van klaagsters;

c. in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 18 door klaagsters bij brief van 11 november 2013 rechtstreeks aan te schrijven, terwijl verweerder wist dat mr. D klaagsters in bedoelde kwestie als raadsvrouw bijstond c.q. bijstaat;

d. zich onnodig grievend over klaagsters heeft uitgelaten door ten onrechte in een brief van 10 januari 2014 aan de rechtbank betreffende een klacht over klaagsters in hun hoedanigheid van curator, melding te maken van een ontvoering van [mevrouw V, RvD] naar Breda, terwijl het om een verhuizing ging;

e. in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 15 door mr. D pas op 20 februari 2014 per e-mail afschrift te sturen van zijn brief van 19 februari 2014 aan de rechtbank;

f. het in een brief van 10 januari 2014 aan de rechtbank ten onrechte doet voorkomen dat hij mede namens [mevrouw R, RvD], een klacht tegen klaagsters in hun hoedanigheid van curatoren heeft ingediend, terwijl [mevrouw R, RvD] geen cliënte is van verweerder.

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.

5 BEOORDELING

5.1 De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

5.2 Nu de klacht gericht is tegen de advocaat van klagers wederpartij heeft te gelden de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of (3) indien de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.  

Steeds geldt de regel dat de advocaat aan de tuchtrechtspraak is onderworpen ter zake enig handelen of nalaten dat de behoorlijk advocaat niet betaamt.  

De raad zal het optreden van verweerder aan de hand van deze uitgangspunten beoordelen.

Ten aanzien van klachtonderdeel a

5.3 Klaagsters hebben dit klachtonderdeel toegelicht met de stelling dat verweerder in zijn brief aan de rechtbank ten onrechte de indruk heeft gewekt dat zijn cliënten belanghebbenden zijn in de zin van artikel 798 Rv. Klaagsters menen dat verweerder de rechtbank had moeten meedelen dat zijn cliënten een aanverwante neef en nicht zijn en geen bloedverwanten, opdat de rechtbank juist geïnformeerd was en op basis van die informatie een beslissing naar aanleiding van het verzoek van verweerder had kunnen nemen.

5.4 Verweerder heeft aangevoerd dat zijn cliënten weliswaar geen bloedverwanten zijn, maar wel aanverwanten van mevrouw V. Verweerder geeft aan met klaagsters van standpunt te verschillen over de vraag of zijn cliënten als belanghebbenden in de zin van artikel 798 Rv kunnen worden aangemerkt. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar een uitspraak van het Hof Den Haag van 16 maart 2011. Verweerder betwist dat hij zich in zijn brief aan de rechtbank schuldig heeft gemaakt aan misleiding.

5.5 De raad neemt in aanmerking dat verweerder, toen hij de bewuste brief aan de rechtbank stuurde, bekend was met de bezwaren van klaagsters. Klaagsters hadden immers aan verweerder meegedeeld dat zijn cliënten – in hun visie – geen belanghebbenden zijn, dat zij geen hoger beroep konden instellen tegen de ondercuratelestelling en om die reden geen aanspraak hadden op de stukken.

5.6 De raad acht het in de voormelde omstandigheden onzorgvuldig dat verweerder in zijn brief aan de rechtbank slechts heeft gesteld dat zijn cliënten zich belanghebbenden achtten zonder melding te maken van de bezwaren van de wederpartij tegen het ingediende verzoek, hetgeen in overeenstemming zou zijn met het in het Nederlandse procesrecht algemeen aanvaarde beginsel dat in een verzoek of vordering bij de rechter ook het standpunt van de wederpartij en de reactie daarop van de verzoekende of eisende partij wordt vermeld. 

Door na te laten op enigerleiwijze melding te maken van het standpunt van klaagsters aangaande het verzoek heeft verweerder niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt.  

Klachtonderdeel a is hierom gegrond.  

Ten aanzien van klachtonderdeel b

5.7 Op grond van gedragsregel 12 geldt dat op brieven en andere mededelingen van de ene advocaat aan de andere in rechte geen beroep mag worden gedaan, tenzij het belang van de cliënt dit bepaaldelijk vordert maar dan niet zonder voorafgaand overleg met de advocaat van de wederpartij.

5.8 Uit het dossier blijkt het volgende. Verweerder heeft begin november 2013, in het kader van een te voeren kort geding, de dagvaarding aan de advocaat van klaagsters gestuurd. Bij e-mail van 12 november 2013 heeft de advocaat hierop aan verweerder meegedeeld dat de brief van die advocaat van 21 oktober 2013, die verweerder had overgelegd, confraternele correspondentie betrof. De advocaat van klaagsters verzocht en sommeerde verweerder in die e-mail de voorzieningenrechter per omgaande te berichten dat verweerder de betreffende productie terugtrok en dat deze als ongelezen diende te worden beschouwd. 

Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 13 november 2013 aan de advocaat van klaagsters. Verweerder liet daarin weten op zich wel bereid te zijn die brief terug te nemen als de advocaat van klaagsters daarop zou staan, maar dat hij meende dat op zich het belang van zijn cliënten overlegging nodig maakte. Daarna is de onderhavige klacht ingediend. 

Eerst bij brief van 27 november 2013 heeft verweerder aan de voorzieningenrechter meegedeeld de brief van 21 oktober 2013 terug te trekken. Het kort geding zou worden behandeld op 29 november 2013.

5.9 Uit het voorgaande volgt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de aangehaalde regel door overlegging van de confraternele brief van 21 oktober 2013 aan de rechter zonder voorafgaand overleg met de advocaat van klaagsters. Verweerder heeft bovendien geen gevolg gegeven aan het verlangen van de advocaat van klaagsters om de overgelegde brief per omgaande terug te trekken. 

Klachtonderdeel b is gegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel c

5.10 De advocaat stelt zich met een partij betreffende een aangelegenheid, waarin deze naar hij weet door een advocaat wordt bijgestaan, niet anders in verbinding dan door tussenkomst van die advocaat, tenzij deze laatste hem toestemming geeft rechtstreeks met die partij in verbinding te treden.

5.11 Vaststaat dat verweerder klaagsters bij brief van 11 november 2013 rechtstreeks heeft geschreven. Het was verweerder (toen) bekend dat klaagsters door een advocaat werden bijgestaan. Verweerder zond een kopie van zijn brief aan de advocaat van klaagsters.

5.12 Verweerder heeft aangevoerd dat de inhoud van zijn brief uitsluitend betrekking heeft op een praktisch/organisatorisch aspect, te weten het maken van een afspraak voor een bezoek. Verweerder heeft voorts aangevoerd dat klaagsters na afloop van een kort geding op 21 oktober 2013 hebben aangegeven dat verweerder een aanmelding van zijn cliënten voor een bezoek schriftelijk aan klaagsters moest doen.

5.13 Gelet op de vermelde omstandigheden en op de inhoud van de brief van verweerder aan klaagsters is de raad van oordeel dat dit klachtonderdeel van onvoldoende gewicht is om tuchtrechtelijk ingrijpen te rechtvaardigen. Het klachtonderdeel is daarmee ongegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel d

5.14 Dit klachtonderdeel heeft betrekking op de mededelingen van verweerder in zijn brief van 10 januari 2014, die bij de feiten zijn vermeld onder randnummer 2.10.

5.15 Verweerder heeft aangevoerd dat hij de term ‘ontvoering’ driemaal heeft gebruikt, waarbij de term tweemaal tussen aanhalingstekens is geplaatst. Wat betreft de derde vermelding heeft verweerder gewezen op de setting die, door de geschetste aanloop, duidelijk is in de zin dat zijn cliënten vonden dat sprake was van een onverwachte c.q. onverhoedse operatie waarover noch zijn cliënten noch de betrokken instelling vooraf waren ingelicht. Verweerder acht het geenszins onnodig grievend dat hij het aldus tot uitdrukking heeft gebracht.

5.16 De raad heeft er begrip voor dat klaagsters, gelet op hun persoonlijke betrokkenheid bij mevrouw V, de uitlatingen van verweerder als grievend hebben ervaren. De raad komt echter tot het oordeel dat verweerder zich niet onnodig grievend over klaagsters heeft uitgelaten. Daarbij neemt de raad in aanmerking dat verweerder de term tweemaal tussen aanhalingstekens heeft geplaatst, zodat duidelijk is dat een beeldspraak is gehanteerd, alsmede dat verweerder uitdrukking heeft willen geven aan het standpunt van zijn cliënten.

5.17 Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel e

5.18 Gelet op het dossier staat vast dat verweerder eerst op 20 februari 2014 aan de advocaat van klaagsters een kopie heeft gezonden van zijn faxbrief van 19 februari 2014 aan de rechtbank. Daarmee heeft verweerder niet gehandeld overeenkomstig de regel dat de advocaat, indien hij zich in een aanhangig geding schriftelijk tot de rechter wendt, daarvan gelijktijdig een afschrift aan de advocaat van de wederpartij dient te zenden.  

Van een geldige reden om van deze regel af te wijken is niet gebleken. De raad acht dit klachtonderdeel dan ook gegrond. Hieraan doet niet af dat, zoals verweerder heeft betoogd, klaagsters nog wel gelegenheid hadden om jegens de rechter op verweerders brief te reageren.

Ten aanzien van klachtonderdeel f

5.19 Tegenover het verwijt dat verweerder mede namens mevrouw R een klacht heeft ingediend, heeft verweerder een e-mail d.d. 16 maart 2014 van mevrouw R overgelegd, waarin deze de eerder door haar verstuurde – en door klaagsters overgelegde – e-mails van 7 en 8 maart 2014 heeft verduidelijkt en heeft bevestigd dat zij op de hoogte was van de klachten van de cliënten van verweerder tegen klaagsters, waarbij zij zich geheel aansloot, alsmede dat zij wist dat de klacht mede namens haar werd ingediend en dat zij zich bij de cliënten van verweerder aansluit.

5.20 Gelet op het voorgaande is niet gebleken van de onjuistheid van de mededeling van verweerder dat de klacht mede namens mevrouw R werd ingediend.

Dit klachtonderdeel is ongegrond.

6 MAATREGEL

 Gelet op de aard en de ernst van de begane overtredingen acht de raad de hierna te melden maatregel passend en geboden.

7 BESLISSING

De Raad van Discipline:

- verklaart klachtonderdelen a, b en e gegrond;

- legt terzake als maatregel op een enkele waarschuwing;

- verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven, T. Hordijk, J.H.M. Nijhuis  en C.A. de Weerdt, leden, bijgestaan door mr. P. Rijpstra als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 9 november 2015.

griffier voorzitter                     

Deze beslissing is in afschrift op 11 november 2015 per aangetekende brief verzonden aan:

- klaagsters

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten Den Haag

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klaagsters

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten Den Haag

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den Haag.

b.  Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

088-2053777 of griffie@hofvandiscipline.nl.

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl