ECLI:NL:TADRSGR:2015:248 Raad van Discipline 's-Gravenhage R. 4818/15.128

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2015:248
Datum uitspraak: 08-09-2015
Datum publicatie: 23-10-2015
Zaaknummer(s): R. 4818/15.128
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarop al eerder is beslist
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager heeft dit klachtonderdeel in een eerdere procedure bij de Raad  reeds ingebracht bij wijze van aanvulling. De betreffende zaak is bij voorzittersbeslissing afgedaan. Klager heeft geen verzet tegen deze beslissing ingesteld, zodat op grond van artikel 47b lid 1 van de Advocatenwet dit klachtonderdeel thans niet opnieuw aan de orde kan komen. Door dit na te laten is de eerdere klachtprocedure onherroepelijk afgedaan en kan klager die niet –deels – opnieuw gaan voeren. Klachtonderdeel is kennelijk niet-ontvankelijk.   Dat verweerster in strijd met de waarheid tijdens de comparitie verklaard zou hebben dat zij tot de zomer van 2012 niet van klager had vernomen dat hij zijn vaste bron van inkomsten had verloren kan noch uit dat proces-verbaal noch uit andere overgelegde stukken worden afgeleid. Dit klachtonderdeel is derhalve kennelijk ongegrond.

De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennis genomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in Den Haag van 6 juli 2015 met kenmerk K029, door de raad ontvangen op 6 juli 2015, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2 Verweerster heeft klager op 22 januari 2013 gedagvaard voor de Kantonrechter te Den Haag vanwege door hem onbetaald gelaten facturen.

1.3 Op 5 februari 2013, heeft klager een klacht ingediend tegen verweerster over de wijze waarop verweerster heeft opgetreden en over de ondoorzichtige declaraties die zij volgens hem had opgesteld.

1.4 Verweerster heeft op 20 september 2013 haar declaraties ter begroting ingediend bij de Raad van Toezicht.

1.5 De Raad van Toezicht heeft de declaraties van verweerster begroot op de door verweerster aan klager berekende bedragen.

1.6 Bij brief van 13 november 2013 heeft klager zich er ook over beklaagd dat verweerster hem nimmer heeft gewezen op de mogelijkheid om voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking te komen.

1.7 De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline heeft de  klachten, voor zover door haar beoordeeld, bij beslissing van 20 mei 2014 als kennelijk ongegrond afgewezen.

1.8 In de procedure bij de rechtbank heeft op 24 oktober 2014 een comparitie plaatsgevonden.

1.9 De rechtbank Den Haag heeft klager bij vonnis van 20 november 2014 veroordeeld tot betaling van de onbetaald gelaten facturen en heeft klager eveneens veroordeeld in de kosten van de procedure.

1.10 Bij brief van 20 januari 2015 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerster.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klager verweerster dat zij:

a. ten tijde van de comparitie op 24 oktober 2014 de kantonrechter willens en wetens onjuist heeft voorgelicht door te verklaren dat zij tot de zomer van 2012 niet van klager heeft vernomen dat hij zijn vaste bron van inkomsten had verloren. Uit een e-mail van 4 november 2011 van de nieuwe partner van klager aan verweerster volgt dat wel melding is gemaakt van de financiële situatie van klager. Een en ander volgt ook uit het verweerschrift van 18 april 2012;

b. heeft verzuimd klager te wijzen op de mogelijkheid om voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking te komen.

3 VERWEER

Ten aanzien van klachtonderdeel a

3.1 Verweerster betwist dat zij voor de zomer van 2012 van klager had vernomen dat hij zijn vaste bron van inkomsten had verloren. Verweerster heeft verklaard dat zij pas veel later heeft vernomen van de inhoud van een regeling die klager had getroffen met zijn toenmalige bedrijf. Deze verklaring zag niet uitsluitend op klagers inkomen uit loondienst, maar op het verkrijgen door verweerster van inzicht in klagers gehele inkomens- en vermogenspositie. Het heeft volgens verweerster tot in juni 2012 geduurd voordat klager alle gegevens en stukken aan haar had verstrekt. Daarbij komt dat klager in de procedure bij de kantonrechter slechts het verweer heeft gevoerd dat verweerster haar werkzaamheden niet goed had verricht, onder meer omdat zij klager niet gewezen zou hebben op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand. In dat kader heeft verweerster volstaan met aan te geven op grond van welke omstandigheden dat laatste verwijt ten onrechte werd gemaakt. De data waarop klager de diverse inkomens- en vermogensgegevens aan verweerster had aangeleverd speelden tot dan toe geen rol in de procedure. Toen daarover werd gesproken heeft verweerster naar eer en geweten verklaard dat zij die gegevens en dat overzicht pas medio juni 2012 had ontvangen. Indien en voor zover al geconcludeerd zou kunnen worden dat verweerster al eerder dan in juni 2012 de beschikking had over alle stukken, dan heeft zij zich hooguit enkele weken vergist, maar van een opzettelijk onjuist voorlichten van de kantonrechter is geen sprake.

Ten aanzien van klachtonderdeel b

3.2 Verweerster heeft gesteld dat zij goede gronden had om aan te nemen dat klager niet voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking kwam, zowel bij aanvang van de zaak, als in het verdere verloop daarvan. Bij de intake heeft klager aan verweerster medegedeeld dat hij een bruto inkomen genoot van ongeveer € 125.000,-- op jaarbasis. Bovendien zou klager kort nadien gaan samenwonen met een partner met een inkomen van ongeveer € 50.000,-- bruto per jaar, was klager in privé voor de onverdeelde helft eigenaar van een woning in Den Haag met een geschatte overwaarde van € 450.000,--, was klager in privé (al dan niet voor de onverdeelde helft) eigenaar van een woning in Voorschoten met een geschatte waarde van € 1.750.000,--, belast met een totaal aan hypothecaire geldleningen van minder dan € 750.000,-- en ontving klager geld uit een vennootschap. Gelet op de inkomens- en vermogensgrenzen voor gefinancierde rechtsbijstand was het voor verweerster duidelijk dat klager niet in aanmerking zou komen voor gefinancierde rechtsbijstand.

3.3 De informatievoorziening kwam van de kant van klager niet goed op gang. Pas in juni 2012 had verweerster de beschikking over alle door haar gevraagde stukken. Verweersters acht het opvallend dat klager in de procedure heeft gesteld dat aan hem in 2013 alsnog een toevoeging is verleend en dat zijn financiële omstandigheden in 2013 niet wezenlijk anders waren dan in 2012. Verweerster heeft gesteld dat klager nimmer in 2012 heeft aangegeven dat hij daadwerkelijk voor een toevoeging in aanmerking kwam. Op basis van een verzoek tot peiljaarverlegging is alsnog een toevoeging aan klager verstrekt, naar de mening van verweerster, op basis van door klager zelf verstrekte gegevens dat hij in 2013 geen inkomen zou hebben genoten. Verweerster betwist de huidige stelling van klager dat hij in 2012 geen inkomen en/of vermogen zou hebben gehad.

4 BEOORDELING

Ten aanzien van klachtonderdeel b

4.1 Klager heeft dit klachtonderdeel in een eerdere procedure bij de Raad (R. 4520/14.105) reeds ingebracht bij wijze van aanvulling. Bij beslissing van  20 mei 2014 heeft de voorzitter van de Raad  over deze aanvulling niet een oordeel gegeven, wel heeft zij de klacht voor het overige kennelijk ongegrond verklaard. Klager heeft geen verzet tegen deze beslissing ingesteld, zodat op grond van artikel 47b lid 1 van de Advocatenwet dit klachtonderdeel thans niet opnieuw aan de orde kan komen. Klager had immers verzet kunnen aantekenen tegen voornoemde voorzittersbeslissing. Door dit na te laten is de eerdere klachtprocedure onherroepelijk afgedaan en kan klager die niet –deels – opnieuw gaan voeren. Dit klachtonderdeel is derhalve kennelijk niet-ontvankelijk.

Ten aanzien van klachtonderdeel a

4.2 Niet gebleken is dat verweerster de kantonrechter onjuist heeft voorgelicht. Blijkens het proces-verbaal van de comparitie d.d. 13 oktober 2014 heeft verweerster toen het volgende verklaard:

 “Veel later, in de loop van 2012, heb ik vernomen van de regeling die Z [klager] had getroffen met het toenmalige bedrijf van hem, erop neerkomend dat met terugwerkende kracht per 1 januari 2012 zijn dienstverband was beëindigd, dat hij aandelen had verkocht en bedragen had ontvangen. Dat alles vernam ik rond juni 2012 naar aanleiding van de bespreking die ik had met de belastingadviseur van Z.” 

  Dat verweerster in strijd met de waarheid tijdens de comparitie d.d. 13 oktober 2014 verklaard zou hebben dat zij tot de zomer van 2012 niet van klager had vernomen dat hij zijn vaste bron van inkomsten had verloren kan noch uit dat proces-verbaal noch uit andere overgelegde stukken worden afgeleid. Dit klachtonderdeel is derhalve kennelijk ongegrond.

4.3 Gelet op het vorenstaande zal de voorzitter de klacht kennelijk niet-ontvankelijk, respectievelijk kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht kennelijk niet-ontvankelijk wat betreft onderdeel b en kennelijk ongegrond wat betreft onderdeel a.

Aldus gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M. Boender-Radder als griffier op 8 september 2015.

griffier  voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 9 september 2015 per aangetekende post verzonden aan:

- klager 

en per gewone post aan:

- klager

- verweerster

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag. 

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klager en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag binnen dertig dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, Postbus 85791, 2508 CD Den Haag (fax: 088-2053707). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 30 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de Raad van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.