ECLI:NL:TADRSGR:2015:23 Raad van Discipline 's-Gravenhage R. 4547/14.132

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2015:23
Datum uitspraak: 09-02-2015
Datum publicatie: 31-03-2015
Zaaknummer(s): R. 4547/14.132
Onderwerp:
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van faillissementscurator
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verweerster is opgetreden als medewerkster van de curator in het faillissement van een vennootschap uit de groep waartoe klaagsters behoren. Onder meer is tegen een van de klaagsters een gerechtelijke procedure aanhangig gemaakt, die geleid heeft tot een betalingsveroordeling. Later is een kort geding tegen een van de klaagsters aanhangig gemaakt. Verwijt dat verweerster, optredende tijdens het kort geding namens de curator, geen melding heeft gemaakt van kort voor de mondelinge behandeling gelegde nieuwe beslagen ten laste van klaagsters. De voorzitter acht de klacht kennelijk ongegrond. De raad overweegt dat het faillissement van klaagsters, gelet op de Faillissementswet, geen grond vormt voor schorsing van de tuchtrechtelijke procedure. Verzet ongegrond.

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de Raad van Discipline van 6 juni 2014, door de raad ontvangen op 10 juni 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 Bij beslissing van 23 juni 2014 heeft de voorzitter van de raad de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen, welke beslissing op 25 juni 2014 aan partijen is verzonden.

1.3 Bij brief van 7 juli 2014, door de raad ontvangen op 8 juli 2014, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.4 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 8 december 2014 in aanwezigheid van W. namens klaagster, alsmede verweerster, die vergezeld was van mr. B.. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.5 De raad heeft kennisgenomen van de stukken die op grond van het bepaalde in artikel 49 lid 2 Advocatenwet ten kantore van de griffier ter inzage hebben gelegen.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Bij vonnis van 23 december 2010 is mr. B., kantoorgenoot van verweerster, benoemd tot curator in het faillissement van A. Exploitatie BV, welke vennootschap met klaagster onderdeel uitmaakt van de A. Groep.

2.3 Verweerster is ingeschakeld om namens de curator een gerechtelijke procedure tegen, onder meer, klaagster aanhangig te maken. Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 3 april 2013 is klaagster veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen.

2.4 De curator had reeds op 19 en 20 april 2012 conservatoire (derden)beslagen gelegd onder drie franchisenemers van A. Franchise en op aandelen in A. Franchise, gehouden door A. Holding.

2.5 De curator heeft verweerster voorts verzocht een kort geding jegens klaagster aanhangig te maken en inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden op grond van de artikelen 105 en 106 van de Faillissementswet en artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te vorderen.

2.6 Eind april 2013 heeft de curator de deurwaarder opdracht gegeven onder nog twee franchisenemers (derden)beslagen te leggen.

2.7 Deze beslagen zijn op 6 mei 2013 gelegd.

2.8 Op 8 mei 2013 heeft de mondelinge behandeling van het kort geding plaatsgevonden.

2.9 De voorzieningenrechter heeft de vorderingen in conventie en reconventie afgewezen.

2.10 Bij brief van 24 februari 2014 heeft klaagster een klacht tegen verweerster ingediend bij de deken.

2.11 Op 4 juli 2014 is klaagster sub 1 failliet verklaard en op 30 oktober 2014 klaagster sub 2.

3 KLACHT EN VERZET

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de tuchtrechtelijke norm van artikel 46 Advocatenwet.

3.2 Klaagster verwijt verweerster meer in het bijzonder dat zij de voorzieningenrechter tijdens de kort geding zitting op 8 mei 2013 niet volledig heeft ingelicht door na te laten de voorzieningenrechter te informeren dat er op 6 mei 2013 nog twee beslagen waren gelegd, waardoor verweerster niet heeft voldaan aan haar substantiëringsplicht, waarmee klaagster doelt op artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

3.3 In het verzet heeft klaagster haar bezwaren tegen het handelen van verweerster gehandhaafd. Klaagster heeft aangevoerd dat verweerster verantwoordelijk is voor de beslaglegging door de deurwaarder. Klaagster handhaaft dat verweerster de rechtbank informatie heeft onthouden.

4 VERWEER

4.1 Verweerster heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.

5 BEOORDELING

5.1 Allereerst ziet de raad zich – ambtshalve – voor de vraag gesteld of het faillissement van klaagster dient te leiden tot schorsing van deze tuchtrechtelijke procedure. De raad is van oordeel dat dat niet het geval is.

Artikel 29 van de Faillissementswet ziet op tijdens de faillietverklaring aanhangige rechtsvorderingen die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben. Daarmee is dit artikel niet van toepassing op een tuchtrechtelijk geding nu het daar niet gaat om voldoening van een vordering uit de boedel. 

Artikel 27 van de Faillissementswet ziet op rechtsvorderingen die tijdens de faillietverklaring aanhangig zijn en door de schuldenaar (in dit geval: klaagster) ingesteld zijn. In dergelijke gevallen wordt het geding op verzoek van de gedaagde (in dit geval: verweerder) geschorst, ten einde deze gelegenheid te geven, binnen een door de rechter te bepalen termijn, de curator tot overneming van het geding op te roepen. Dit artikel biedt geen grondslag voor schorsing van deze tuchtrechtelijke procedure, reeds omdat verweerder niet om schorsing heeft verzocht. 

Andere mogelijke gronden voor schorsing van deze tuchtrechtelijke procedure zijn naar het oordeel van de raad niet voorhanden.

5.2 Gelet op de stukken, waaronder de brief van 24 februari 2014 waarmee de klacht is ingediend, wordt de voorzittersbeslissing geacht te zien op beide vennootschappen die in de onderhavige beslissing als klaagster worden vermeld.

5.3 De raad verenigt zich met het uitgangspunt voor de beoordeling van de klacht, zoals de voorzitter dit onder randnummer 3.1 van de bestreden beslissing heeft vermeld.

5.4 De behandeling van het verzet heeft niet geleid tot andere conclusies ten aanzien van de klacht dan die van de voorzitter. De raad verenigt zich met de beoordeling van de klachtonderdelen door de voorzitter en maakt die tot de zijne. De raad voegt daaraan toe dat de beslagen van 6 mei 2013 geen relevantie hadden voor de zaak waarin het kort geding op 8 mei 2013 behandeld werd. Dit brengt mee dat het verzet ongegrond is.

6 BESLISSING

De Raad van Discipline verklaart het verzet ongegrond.

Aldus gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. J.J. van der Gouw, P.S. Kamminga, J.H.M. Nijhuis, L.Ph.J. baron van Utenhove, leden, bijgestaan door mr. P. Rijpstra als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 9 februari 2015.

griffier voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 11 februari 2015 per aangetekende brief verzonden aan:

- klaagster

- verweerster

- de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan geen hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld.