ECLI:NL:TADRSGR:2015:177 Raad van Discipline 's-Gravenhage R. 4752/15.62

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2015:177
Datum uitspraak: 24-04-2015
Datum publicatie: 04-08-2015
Zaaknummer(s): R. 4752/15.62
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Nu tussen het indienen van de klacht en de beëindiging van verweersters werkzaamheden in 2009 zo’n vijf jaren zijn verstreken en klager niet of onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij zijn klacht niet eerder heeft ingediend, wordt verweerster door het lange tijdsverloop belemmerd in haar verdediging en dient in deze kwestie het beginsel van rechtszekerheid te prevaleren boven het maatschappelijk belang dat het optreden van verweerster kan worden getoetst. Klacht in beide onderdelen kennelijk niet-ontvankelijk.

De voorzitter van de Raad van Discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennis genomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag van 25 maart 2015 met kenmerk K303 2014, door de raad ontvangen op 26 maart 2015, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2 Verweerster heeft klager in de jaren 2006 tot en met 2009 bijgestaan in drie procedures, een strafzaak bij de politierechter van de Rechtbank Den Haag, in welke zaak op 12 september 2007 vonnis is gewezen, het hoger beroep tegen dit vonnis bij het Gerechtshof Den Haag,  waarvan op 25 september 2008 arrest is gewezen en een beklagprocedure bij het Gerechtshof Den Haag waarin op 8 december 2009 de beschikking werd gegeven.

1.3 Bij brief van 3 november 2015 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klager verweerster dat:

a) zij tijdens de zitting bij het Gerechtshof Den Haag op 11 november 2009 heeft nagelaten foto’s te overleggen, waarop het letsel is te zien dat de politieagenten aan klager hebben toegebracht;

b) zij klager heeft geadviseerd geen cassatieberoep in te stellen tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 25 september 2008, vanwege het feit dat dit veel kosten voor klager mee zou brengen. Klager stelt dat er voldoende aanleiding was voor een geslaagd cassatieberoep, hetgeen verweerster volgens klager ook heeft toegegeven.

Klager verwijt verweerster tevens dat zij niet heeft meegewerkt aan voorlegging van klagers klacht aan een klachten- of geschillenregeling.

3 VERWEER

Ten aanzien van klachtonderdeel a

3.1 Verweerster heeft gesteld dat zij op 1 juli 2009 voor klager een klaagschrift ex artikel 12 Sv bij het Gerechtshof Den Haag heeft ingediend. Verweerster leidt uit de stukken en het tussen verweerster en klager gevoerde gesprek af dat de klacht betrekking heeft op deze procedure. Uit de stukken in de artikel 12 Sv procedure kan niet worden afgeleid of verweerster de foto’s wel of niet heeft overgelegd. Er is slechts inzage mogelijk in het dossier bij de griffie. Verweerster merkt op dat uit de stukken ter zake de strafprocedure bij de politierechter en het Hof volgt dat zij de foto’s wel heeft ingebracht. Verweerster verwijst hiervoor naar haar pleitnota van 12 september 2007. Naar aanleiding van de door klager eerder aan verweersters kantoor geuite klacht heeft zij hem op haar kantoor uitgenodigd. Volgens verweerster heeft klager tijdens de bespreking op 3 november 2014 aangegeven dat hij, aan het eind van de behandeling bij het gerechtshof van de artikel 12 Sv procedure, de voorzittende raadsheer zelf een setje foto’s heeft overhandigd. De voorzittende raadsheer heeft aan klager medegedeeld dat hij de foto’s alsnog aan het dossier zou toevoegen. Bij beschikking van 8 december 2009 is klagers beklag door het gerechtshof afgewezen.

3.2 Verweerster heeft op 5 november 2014 alsnog het proces verbaal van de behandeling in de raadkamer op 11 november 2009 en een kopie van het dossier opgevraagd bij het Gerechtshof Den Haag. Bij brief van 28 november 2014 heeft de griffier van het Gerechtshof Den Haag haar bericht dat het dossier vijf jaar geleden is afgesloten, maar dat er destijds geen proces-verbaal is opgemaakt en dat er geen aantekeningen zijn die dat mogelijk maken. Indien en voor zover zou komen vast te staan dat verweerster heeft nagelaten de foto’s te overleggen, merkt verweerster op dat het Gerechtshof Den Haag de foto’s heeft gezien en onderdeel zijn geworden van het dossier. Uit correspondentie met de raadsheer blijkt volgens verweerster dat de foto’s onderdeel uitmaakte van het dossier.

Ten aanzien van klachtonderdeel b

3.3 Verweerster heeft onbetwist gesteld dat het Gerechtshof Den Haag klager, na vernietiging van het vonnis van de politierechter van 12 september 2007, bij arrest van 28 september 2009 een geldboete van € 280,--, wegens overtreding van artikel 181 Sr, heeft opgelegd en subsidiair vijf dagen hechtenis. Verweerster betwist dat zij met betrekking tot genoemd arrest toegegeven zou hebben dat er voldoende aanleiding zou zijn voor cassatieberoep. Voor adviezen inzake cassatie verwijst verweerster altijd naar een gespecialiseerd strafcassatieadvocaat. Verweerster heeft gesteld dat zij klager er destijds wel op heeft gewezen dat hij in dat geval opnieuw een eigen bijdrage zou moeten betalen die aanzienlijk hoger is dan de geldboete waartoe klager is veroordeeld.

3.4 Dat verweerster niet meegewerkt zou hebben aan de klachten- en geschillenregeling advocatuur is volgens haar niet juist. Begin oktober 2014 heeft klager volgens verweerster op haar kantoor een brief van 29 september 2014 aan de Geschillencommissie afgegeven. Op 29 oktober 2014 is klager bij verweerster op kantoor langs geweest, waar zij klager heeft uitgenodigd voor het gesprek op 3 november 2014. Afgesproken werd dat verweerster mee zou werken aan voorlegging van de klacht aan de Geschillencommissie. Klager zou op verweersters kantoor langs komen met een brief van de Geschillencommissie die zij kon ondertekenen, maar dit heeft klager nagelaten.

4 BEOORDELING

4.1 De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de Raad van Discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

4.2 Uit de stukken kan worden opgemaakt dat verweerster klager in de jaren 2006 tot en met 2009 in drie procedures heeft bijgestaan. De werkzaamheden van verweerster zijn, voor zover uit de stukken kan worden afgeleid, in 2009 tot een einde gekomen.

4.3 In het tuchtrecht voor advocaten gelden geen algemene termijnen voor de uitoefening van het klachtrecht. Bij de beantwoording van de vraag of een klager, gelet op het tijdsverloop tussen de gedragingen van de advocaat waarover wordt geklaagd en de indiening van de klacht, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, moeten twee belangen tegen elkaar worden afgewogen. Enerzijds het ten gunste van de klager wegende maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst. Anderzijds het belang dat de advocaat heeft bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid, dat onder meer meebrengt dat een advocaat ervan mag uitgaan dat een klacht over de wijze waarop hij zijn werkzaamheden heeft verricht binnen een redelijke termijn wordt ingediend en dat hij zich na verloop van een als onredelijk te beschouwen termijn tegenover de tuchtrechter moet verantwoorden over zijn optreden van destijds.

4.4 In het algemeen geldt – volgens de jurisprudentie van het Hof van Discipline – dat als een klacht bij de deken is binnengekomen binnen een termijn van drie jaren nadat het feit waarover wordt geklaagd zich heeft voorgedaan en de klager kennis heeft gekregen van de door hem als klachtwaardig geachte handelwijze dan wel met de consequenties daarvan bekend is geworden, de redelijke termijn niet geschonden wordt geacht. Na drie jaren gaat het belang van de advocaat bij toepassing van het beginsel van de rechtszekerheid zwaarder wegen. Dat past ook in de lijn van de nieuwe Advocatenwet die op 1 januari 2015 in werking is getreden. In artikel 46 g van de nieuwe Advocatenwet is bepaald dat een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien deze wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden, verloopt de termijn voor het indienen van het klaagschrift een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

4.5 Nu tussen het indienen van de klacht en de beëindiging van verweersters werkzaamheden in 2009 zo’n vijf jaren zijn verstreken en klager niet of onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij zijn klacht niet eerder heeft ingediend, wordt verweerster door het lange tijdsverloop belemmerd in haar verdediging en dient in deze kwestie het beginsel van rechtszekerheid te prevaleren boven het maatschappelijk belang dat het optreden van verweerster kan worden getoetst. De enkele stelling dat klager vijftig advocaten heeft benaderd met onder andere de vraag of zij namens klager een klacht wilde indienen tegen verweerster en klagers stelling dat hij er pas later achter is gekomen dat hij ook zelf een klacht kon indienen wordt niet voldoende geacht.

4.6 Gelet op het vorenstaande zal de voorzitter de klacht in beide onderdelen kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klachtonderdelen a en b kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus gewezen door mr. M.F. Baaij, voorzitter, met bijstand van mr. M. Boender-Radder als griffier op 24 april 2015.

griffier  voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 28 april 2015 per aangetekende post verzonden aan:

- klager 

en per gewone post aan:

- klager

- verweerster

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag.

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klager en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, Postbus 85850, 2508 CN Den Haag (fax: 070-350 10 24). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de Raad van Discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet mogelijk.