ECLI:NL:TADRSGR:2015:165 Raad van Discipline 's-Gravenhage R. 4769/15.79

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2015:165
Datum uitspraak: 27-05-2015
Datum publicatie: 24-07-2015
Zaaknummer(s): R. 4769/15.79
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: De deken komt een grote vrijheid toe in de inrichting van het dekenale onderzoek. Verweerder heeft klaagster een voorstel gedaan om haar ter wille te zijn. Het was vervolgens niet aan klaagster om aan dit voorstel een voorwaarde te verbinden. Dat verweerder zich vervolgens niet aan een eenzijdig door klaagster gestelde voorwaarde heeft gehouden, leidt niet tot de vaststelling dat verweerder met succes een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.    Klacht deels kennelijk ongegrond en deels kennelijk van onvoldoende gewicht.  

De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennis genomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag van 29 april 2015 met kenmerk K008 2015 bm/ab, door de raad ontvangen op 30 april 2015, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2 Bij brief van 24 december 2014 heeft klaagster bij de Raad van Discipline een klacht ingediend tegen verweerder in zijn hoedanigheid van deken in het arrondissement Rotterdam. Deze klacht is voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag. 

2 KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klaagster verweerder dat hij:

a. zich onnodig grievend jegens haar heeft uitgelaten tijdens een bemiddelingsgesprek. Tijdens dit gesprek heeft verweerder in aanwezigheid van een klager op snauwende toon aan klaagster medegedeeld: “mr. Van D. (red.) doe niet zo arrogant”. Deze mededeling heeft verweerder gedaan nadat klaagster had aangegeven dat zij een bedrag van € 500,00 voor het lezen van een dossier, corresponderen met een cliënt en een aantal gesprekken in persoon en telefonisch niet veel vond. ;

b. een gesprek heeft gevoerd met een partij die een klacht tegen klaagster had ingediend zonder haar uitdrukkelijke  toestemming, terwijl klaagster verweerder had laten weten slechts in te stemmen met dit gesprek onder de voorwaarde dat zij een afschrift zou ontvangen van het gespreksverslag. Verweerder heeft klaagster dit nimmer doen toekomen, zodat klaagster niet op de hoogte was wat zich tijdens dat gesprek heeft afgespeeld en klaagster zich in de verdere klachtprocedure zich niet adequaat heeft kunnen verdedigen;

c. haar niet in de gelegenheid heeft gesteld te dupliceren naar aanleiding van een tegen haar ingediende klacht.

3 VERWEER

Ten aanzien van klachtonderdeel a

3.1 Verweerder heeft gesteld dat hij zich niet herkent in het verwijt dat hij klaagster op snauwende toon zou hebben toegesproken tijdens het bemiddelingsgesprek. Het door klaagster weergegeven citaat is volgens verweerder niet juist. Verweerder meent gezegd te hebben : “Doe nou niet zo arrogant.” Naar de mening van verweerder was er voldoende grond aanwezig voor zijn uitlating, hij vond de houding van klaagster daadwerkelijk arrogant. Verweerder geeft daarbij nog aan dat zijn uitlating verband hield met de opmerking van klaagster dat zij het door cliënt aan haar betaalde bedrag van € 500,-- als “fooi” kwalificeerde. Klaagster heeft in een later gesprek met verweerder op 25 juli 2014 excuses van verweerder verlangd, waarop verweerder heeft aangegeven dat hij daar niet aan denkt.

3.2 Ten aanzien van de klachtonderdelen b en c

 Verweerder is van mening dat het hem volledig vrij stond een bespreking te voeren buiten aanwezigheid van klaagster. Verweerder heeft klaagster op 8 april 2014 een voorstel gedaan om klaagster ter wille te zijn. Het voorstel van klaagster ter afdoening van de klacht wilde verweerder voorleggen aan de betreffende klager, heer G. De heer G wilde het voorstel van klaagster echter niet accepteren, hetgeen verweerder klaagster bij brief van 25 juni 2014 heeft medegedeeld. Bij brief van 28 oktober 2014 heeft verweerder erkend dat hij klaagster abusievelijk niet in de gelegenheid had gesteld nog te reageren. Verweerder is van mening dat hij met zijn brief van 28 oktober 2014 heeft gereageerd op een wijze die (maximaal) mogelijk was. Verweerder heeft daaraan toegevoegd dat het klachtdossier na zijn visie is gesloten en niet is voorgelegd aan de Raad van Discipline, zodat hij niet inziet in welk belang klaagster is geschaad.

 Verweerder heeft erkend dat zijn handelen zoals gesteld onder c slordig is, maar niet als klachtwaardig kan worden gekwalificeerd.

4 BEOORDELING

4.1 De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de Raad van Discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

4.2 Verweerder was ten tijde van het hem verweten handelen deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van die functie op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.

Ten aanzien van klachtonderdeel a

4.3 Klaagster en verweerder nemen een tegenstrijdig standpunt in ten aanzien van de letterlijke tekst die door verweerder is gezegd en de exacte aanleiding daartoe. Het standpunt van klaagster is nadien onderbouwd met een aantal overgelegde verklaringen van personen die niet bij het betreffende gesprek aanwezig zijn geweest, zodat deze verklaringen door de voorzitter buiten beschouwing worden gelaten. De voorzitter acht de uitlating van verweerder tegen de achtergrond waartegen deze is gedaan niet zodanig dat hij daardoor het vertrouwen in de advocatuur zou hebben geschaad.

Ten aanzien van klachtonderdeel b

4.4 Vooropgesteld zij dat het verweerder vrijstond een gesprek met de betreffende klager te voeren buiten aanwezigheid van klaagster. De deken komt een grote vrijheid toe in de inrichting van het dekenale onderzoek. Verweerder heeft klaagster op 8 april 2014 een voorstel gedaan om haar ter wille te zijn. Het was vervolgens niet aan klaagster om aan dit voorstel een voorwaarde te verbinden. Dat verweerder zich vervolgens niet aan een eenzijdig door klaagster gestelde voorwaarde heeft gehouden, leidt niet tot de vaststelling dat verweerder met succes een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

Ten aanzien van klachtonderdeel c

4.5 Verweerder heeft erkend dat hij heeft nagelaten klaagster in de gelegenheid te stellen in een klachtprocedure te dupliceren. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat deze klachtzaak is geëindigd zonder dat deze op verzoek van de betreffende klager is doorverwezen naar de Raad van Discipline. Klaagster heeft derhalve geen belang bij dit klachtonderdeel, zodat de voorzitter dit klachtonderdeel kennelijk van onvoldoende gewicht acht.

4.6 Gelet op het vorenstaande zal de voorzitter de klachtonderdelen a en b kennelijk ongegrond verklaren en klachtonderdeel c kennelijk van onvoldoende gewicht.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klachtonderdelen a en b kennelijk ongegrond en klachtonderdeel c kennelijk van onvoldoende gewicht.

Aldus gewezen door jhr. mr. A.W Beelaerts van Blokland, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M. Boender-Radder als griffier op 27 mei 2015. 

griffier   voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 28 mei 2015 per aangetekende post verzonden aan:

- klaagster 

en per gewone post aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag. 

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klager en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, Postbus 85850, 2508 CN Den Haag (fax: 070-350 10 24). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de Raad van Discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet mogelijk.