ECLI:NL:TADRSGR:2015:130 Raad van Discipline 's-Gravenhage R. 4787/15.97

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2015:130
Datum uitspraak: 15-06-2015
Datum publicatie: 24-07-2015
Zaaknummer(s): R. 4787/15.97
Onderwerp:
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Overige gronden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Nieuwe Advocatenwet van toepassing. Klacht deels niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop. Klacht voorts niet-ontvankelijk voor zover deze is aangevuld nadat de deken het onderzoek naar de klacht heeft gesloten (art. 46c lid 1 Advocatenwet).

De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennis genomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam van 18 mei 2015 met kenmerk R 2015/47 ml, door de raad ontvangen op 19 mei 2015, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2 Verweerder heeft in de periode 2007 tot en met 2012 klaagster en haar twee broers bijgestaan in een erfrechtelijke kwestie.

1.3 De kosten van de door verweerder verleende rechtsbijstand werden door de drie erfgenamen gelijkelijk verdeeld.

1.4 Verweerder heeft zijn opdracht bij brief van 7 december 2007 bevestigd, waarbij hij heeft aangegeven een uurtarief van € 230,-- exclusief BTW en kosten te hanteren.

1.5 Verweerder heeft voor werkzaamheden in de zaak regelmatig declaraties verzonden, welke zonder protest zijn voldaan.

1.6 Bij brief van 20 juli 2014 heeft de dochter van klaagster verweerder geschreven dat haar moeder in 2008 aan alle criteria voldeed om voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking te komen. De dochter van klaagster heeft aan verweerder voorgesteld om de kwestie voor te leggen aan de Geschillencommissie advocatuur.

1.7 Bij brief d.d. 29 juli 2014 heeft mr. K, de klachtbehandelaar van verweerders kantoor, op deze brief gereageerd. Mr. K. meent dat het kantoor niets te verwijten valt en heeft voorts aangegeven dat het kantoor niet is aangesloten bij de Geschillencommissie.

1.8 Bij brief van 4 september 2014 heeft klaagsters dochter het kantoor van verweerder aansprakelijk gesteld voor de schade (€ 9.477,05 exclusief wettelijke rente) die klaagster zou hebben geleden, wegens toerekenbare tekortkoming.

1.9 In een brief van 24 september 2014 herhaalt mr. K dat verweerder destijds de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp heeft besproken en hem niets te verwijten valt.

1.10 Bij brief van 13 januari 2015 heeft klaagsters dochter zich namens klaagster bij de deken beklaagd over verweerder.

2 KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klaagster verweerder dat hij gedragsregel 24 heeft overtreden. Verweerder heeft verzuimd om klaagster destijds op de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp te wijzen. Klaagster is voorts van mening dat klaagster hierdoor schade heeft geleden, waarvoor (het kantoor van) verweerder aansprakelijk is.

3 VERWEER

3.1 Verweerder heeft verwezen naar de brieven van 29 juli en 24 september 2014 van zijn kantoorgenoot mr. K, klachtbehandelaar van zijn kantoor. Mr. K. heeft klaagsters klacht en de aansprakelijkheid van de hand gewezen. Deze brieven had klaagster al als bijlagen bij het klaagschrift bijgevoegd.

3.2 Verweerder heeft gesteld dat in het eerste gesprek bij hem op kantoor op 28 november 2007, waarbij klaagster, haar echtgenoot, een broer en de oud-notaris, de heer O, aanwezig waren, de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand is besproken alsmede het ontbreken van een rechtsbijstandsverzekering. Verweerder is van mening hij er op mocht vertrouwen dat het voor alle partijen duidelijk was wat gefinancierde rechtsbijstand inhield, en dat er ook geen aanleiding was om nader onderzoek te verrichten naar de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand. Verweerder is van mening dat hij zijn onderzoekplicht ter zake het in aanmerking komen van gefinancierde rechtshulp niet heeft geschonden.

3.3 Verweerder heeft in dat kader ook verwezen naar zijn brief van 7 december 2007, waarin hij schriftelijk heeft bevestigd hetgeen hem op 28 november 2007 telefonisch door klaagster was medegedeeld. Verweerder wijst erop dat hij klaagster heeft gevraagd of zij ook wist of haar broers voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking kwamen en/of een rechtsbijstandsverzekering hadden. Klaagster wist dit niet, maar volgens verweerder heeft zij later op de dag opnieuw gebeld en medegedeeld dat ook haar broers niet voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking kwamen en ook geen rechtsbijstandsverzekering hadden.

3.4 Tenslotte heeft verweerder gesteld dat zijn declaraties altijd zonder protest zijn voldaan en dat hij gedurende de behandeling van de zaak nooit van klaagster heeft vernomen dat haar inkomenspositie zou zijn gewijzigd.

4 BEOORDELING

4.1 Op deze zaak is de nieuwe Advocatenwet van toepassing. Artikel 46g lid 1 onder a van deze wet bepaalt dat een klacht door de voorzitter van de raad niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop klaagster heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

4.2 Verweerder heeft bij brief van 7 december 2007 aan klaagster bevestigd dat zij aan hem heeft medegedeeld niet in aanmerking te komen voor gefinancierde rechtsbijstand. Uit de overgelegde brieven is bovendien gebleken dat tijdens de behandeling van de zaak ook nimmer is gesproken over een wijziging van de inkomenspositie van klaagster, waardoor er later aanleiding zou zijn geweest om nader onderzoek te verrichten naar de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp voor klaagster. Bovendien kan uit de brief van mr. K van 29 juli 2014 worden opgemaakt dat de kwestie een niet onaanzienlijk belang betrof, een schatting van een hoofdsom van NLG  1.800.000,--. Ruim 7 jaar later heeft (de dochter van) klaagster een klacht hierover ingediend. De klacht zal wegens tijdsverloop niet-ontvankelijk worden verklaard. Aan de vraag of verweerder voldaan heeft aan zijn onderzoeksplicht terzake, komt de tuchtrechter niet toe.

4.3 Ten aanzien van de gestelde schade is de tuchtrechter niet bevoegd. Een vordering tot vergoeding van schade in dat kader kan alleen aanhangig worden gemaakt bij de civiele rechter.

4.4 Nadat de deken het onderzoek naar de klacht heeft gesloten, heeft (de dochter van) klaagster bij brief van 2 april 2015 de klacht aangevuld en gesteld dat verweerder de verwachtingen omtrent de slagingskans van de procedure te rooskleurig heeft geschetst en evenmin inzicht heeft verschaft in de wijze waarop en de frequentie waarmee zou worden gedeclareerd. Klachten dienen te worden ingediend op de in artikel 46c lid 1 Advocatenwet bepaalde wijze, namelijk bij de deken. Nu de uitbreidingen van de klacht geen onderdeel uitmaakten van de bij de deken ingediende klacht, dienen deze buiten de beoordeling te worden gelaten. Klaagster is in zoverre niet-ontvankelijk.

4.5 Gelet op het vorenstaande zal de voorzitter de klacht niet-ontvankelijk verklaren en klaagster niet-ontvankelijk voor zover het de aanvullende klachten van 2 april 2015 betreft.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht niet-ontvankelijk en klaagster niet-ontvankelijk ten aanzien van de aanvullende klachten.

Aldus gewezen door jhr. mr. A.W. Beelaerts van Blokland, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M. Boender-Radder als griffier op 15 juni 2015. 

griffier  voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 16 juni 2015 per aangetekende post verzonden aan:

- klaagster 

en per gewone post aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam. 

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klager en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, Postbus 85850, 2508 CN Den Haag (fax: 070-350 10 24). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 30 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de Raad van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.