ECLI:NL:TADRSGR:2015:112 Raad van Discipline 's-Gravenhage R. 4671/14.255

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2015:112
Datum uitspraak: 13-04-2015
Datum publicatie: 15-04-2015
Zaaknummer(s): R. 4671/14.255
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie:   Dekenklacht Verweerder heeft niet althans onvoldoende gereageerd op verzoeken van de deken en in strijd gehandeld met aritkel 10 lid van de Vafi door een aanzienlijk deel van zijn omzet in contanten te ontvangen en geen omstandigheden bekend zijn geworden die zulks rechtvaardigen. Klacht gegrond, maatregel berisping. Verzoek ex artikel 60b Advocatenwet door de deken hangende de procedure ingetrokken.

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 18 november 2014 aan de raad met kenmerk K323 2014, door de raad ontvangen op 19 november 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een verzoek ex artikel 60b Advocatenwet en een ambtshalve klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 Het verzoek en de klacht zijn behandeld ter zitting van 1 december 2014 van de raad in aanwezigheid van klager en verweerder. Ter zitting is afgesproken dat de behandeling van het verzoek en de klacht vier weken zou worden aangehouden en dat op 5 januari 2015 partijen over en weer schriftelijk zouden kunnen reageren. Van deze behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 Bij brief van 30 december 2014 heeft de deken het verzoek ex artikel 60b Advocatenwet ingetrokken en aangegeven dat hij de ambtshalve klacht handhaaft.

1.4 Bij e-mail van 8 januari 2015 heeft verweerder verweer gevoerd tegen de klacht van klager. De klachtbehandeling is ter zitting van 2 maart 2015 voortgezet. Ter zijn verschenen verweerder en namens klager, mr. D.M. de Knijff, waarnemend deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag. Van deze zitting is proces-verbaal opgemaakt.

1.5 De raad heeft kennis genomen van de stukken die op grond van artikel 49 lid 2 Advocatenwet ten kantore van de griffier ter inzage hebben gelegen.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Op 29 oktober 2013 hebben een lid van de Raad van Toezicht en een stafjurist van het Bureau van de Haagse Orde een kantoorbezoek gebracht aan verweerder in het kader van de toezichthoudende taak van de orde als bedoeld in artikel 26 Advocatenwet.

2.3 Bij brief van 7 november 2013 heeft het lid van de Raad van Toezicht, mr. de K, verweerder op de hoogte gebracht van de bevindingen tijdens dit bezoek.

2.4 Op 3 december 2013 is een herhalingsbezoek aan het kantoor van verweerder aangekondigd.

2.5 Op 10 december 2013 heeft verweerder drie weken uitstel verzocht voor het aanleveren van de gevraagde stukken. Dit is toegekend tot 15 januari 2014.

2.6 Verweerder heeft op 14 januari 2014 wederom om uitstel verzocht.

2.7 Op 17 januari 2014 is verweerder een nader uitstel verleend tot 21 januari 2014.

2.8 Op 20 januari 2014 heeft verweerder enkele van de gevraagde stukken toegestuurd.

2.9 Een stafjurist van klager heeft op 21 januari 2014 verweerder bericht welke stukken ontbraken en heeft hem verzocht deze stukken alsnog aan te leveren.

2.10 Naar aanleiding van deze brief heeft verweerder op 23 januari 2014 aan klager laten weten dat hij ten aanzien van het overzicht van de contante betalingen de betreffende gegevens nog niet kon aanleveren, omdat hij nog in afwachting was van toestemming van enkele cliënten. Verweerder heeft daarbij zijn twijfels uitgesproken over de mededeling dat hij gehouden zou zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek en de grondslag daarvan.

2.11 De stafjurist van klager heeft op 24 januari 2014 aan verweerder medegedeeld dat hij op grond van gedragsregel 37 verplicht is mee te werken aan het onderzoek, waarbij zij heeft verzocht de gevraagde stukken alsnog omgaand aan te leveren.

2.12 Verweerder heeft dit geweigerd, reden waarom de stafjurist hem op 27 januari 2014 nogmaals heeft uitgelegd op basis waarvan hij verplicht is mee te werken.

2.13 Verweerder heeft op 3 februari 2014 aangegeven vooralsnog niet te zullen voldoen aan het verzoek de gevraagde stukken aangaande de contante betalingen aan te leveren.

2.14 Gelet hierop heeft de stafjurist verweerder op 5 februari 2014 voor de laatste maal in de gelegenheid gesteld de gevraagde stukken per omgaande aan te leveren.

2.15 Op 7 februari 2014 heeft verweerder meegedeeld van mening te zijn niet gehouden te zijn de gevraagde gegevens te verstrekken. Hij heeft voorgesteld de gevraagde stukken aan te leveren zonder vermelding van de cliëntgegevens.

2.16 Bij brief van 12 februari 2014 is aan verweerder medegedeeld dat een financieel onderzoek zal plaatsvinden door de heer B. van de Unit Financieel Toezicht Advocatuur. In deze brief is aangekondigd dat indien verweerder wederom niet (tijdig) de gevraagde stukken, geheel compleet zoals gevraagd en zonder voorbehoud, aan klager toe zou sturen, klager geen andere mogelijkheid zou resten dan een onderzoek als bedoeld in artikel 60c Advocatenwet te verzoeken.

2.17 Op 19 februari 2014 heeft verweerder, onder protest, alsnog aan klagers verzoek voldaan.

2.18 Op 21 maart 2014 hebben mr. de K. en de stafjurist samen met de heer B. een herhalingsbezoek gebracht aan verweerder.

2.19 Op 28 maart 2014 zijn de bevindingen hiervan per brief aan verweerder toegezonden.

2.20 Op 15 april 2014 heeft de heer B. nogmaals een bezoek aan verweerder gebracht.  Naar aanleiding van dit bezoek is verweerder wederom verzocht bepaalde stukken aan  de heer B. en mr. De K. te doen toekomen. Verweerder heeft de stukken wel tijdig bij de heer B. aangeleverd maar niet aan mr. De K.

2.21 Op 17 april 2014 is verweerder nogmaals verzocht de gevraagde stukken aan mr. De K. te doen toekomen.

2.22 Op 9 mei 2014 heeft mr. De K. verweerder verzocht om uiterlijk op 16 mei 2014 aan te geven of hij zou instemmen met een vervolgonderzoek, welk onderzoek zou worden uitgevoerd door de heer B. en mr. N. Mr. de K. heeft verweerder daarbij voorgehouden dat de kosten voor dit vervolgonderzoek voor verweerders rekening komen, mocht er naar aanleiding van dit onderzoek  worden overgegaan tot indiening van een dekenklacht wegens overtreding van de voor hem geldende wet- en regelgeving. De kosten voor het onderzoek zouden voor rekening van de Haagse Orde komen, indien zou blijken dat er onvoldoende aanleiding was voor het indienen van een dekenklacht. Mr. de K heeft verweerder daarbij aangegeven, dat wanneer verweerder niet met het voorgestelde onderzoek zou instemmen, klager genoodzaakt zou zijn een onderzoek te verzoeken op grond van artikel 60c Advocatenwet.

2.23 Op 3 juni 2014 berichtte verweerder klager per e-mail om hem moverende redenen niet in te willen stemmen met het voorgestelde onderzoek.

2.24 Klager heeft verweerder naar aanleiding hiervan op 17 juni 2014 bericht dat hij een vervolgonderzoek toch noodzakelijk achtte. Om verweerders bezwaren tegen de kosten van dit onderzoek weg te nemen heeft klager voorgesteld dat het vervolgonderzoek zou worden uitgevoerd door heer B. en mr. P., allebei werkzaam bij de Unit Financieel Toezicht Advocatuur. In die brief heeft klager aangegeven waarop dat onderzoek zich zou richten en klager heeft in die brief gevraagd of verweerder op deze wijze wel in kon stemmen met het vervolgonderzoek.

2.25 Klager heeft daarbij aangekondigd dat hij genoodzaakt zou zijn de Raad van Discipline te verzoeken een onderzoek te gelasten op grond van artikel 60c Advocatenwet, indien verweerder niet in zou stemmen met het vervolgenonderzoek.

2.26 Op 27 juni 2014 heeft verweerder per e-mail bezwaren geuit tegen het vervolgonderzoek en heeft hij verzocht om overleg met klager.

2.27 Bij brief van 15 juli 2014 heeft klager verweerder bericht dat hij diens verzoek om in overleg te treden zou honoreren. Klager heeft daarbij aangegeven dat hij na het gesprek het onderzoek ter plaatse graag zou willen voortzetten. Klager heeft verweerder gevraagd daarbij inzage te geven in dossiers.

2.28 De afspraak op 27 augustus 2014 is op 25 juli 2014 aan verweerder bevestigd.

2.29 Op 26 augustus 2014 om 15.58 uur  ontving klager een e-mail van verweerder met de mededeling dat de afspraak op 27 augustus 2014 niet door kon gaan wegens ziekte.

2.30 Vervolgens is de afspraak verplaatst naar 1 september 2014, hetgeen op 27 augustus 2014 aan verweerder is bevestigd.

2.31 Ook deze afspraak is door verweerder afgezegd omdat hij nog hier hersteld was van de griep.

2.32 Uiteindelijk hebben mr. De K. en klager op 17 september 2014 een bezoek gebracht aan het kantoor van verweerder.

2.33 Tijdens dit bezoek heeft verweerder geweigerd inzage te verstrekken in zijn dossiers die zien op de periode 2012 en 2013.

2.34 Op 19 september 2014 heeft klager verweerder per brief geïnformeerd over het verloop van het vervolgonderzoek op 17 september 2014 en verweerder aangekondigd een dekenbezwaar tegen hem te zullen indienen, nu hij  klagers voorgenomen onderzoek blokkeerde. Klager heeft hem daarbij bevestigd dat hij de gegevens die hij tijdens zijn onderzoek had vergaard, uitsluitend zou gebruiken in het kader van het tuchtrechtelijk onderzoek.

2.35 Bij e-mail van 22 september 2014 heeft verweerder klager te kennen gegeven dat de inhoud van klagers brief van 19 september 2014 onjuistheden bevat en heeft hij voorts laten weten zijn bezwaren tegen het vervolgonderzoek te willen heroverwegen, waarbij hij te kennen heeft gegeven behoefte hebben aan overleg met vakgenoten.

2.36 Op 24 september 2014 heeft verweerder klager verzocht hem schriftelijk te vrijwaren voor zijn civiele en tuchtrechtelijke aansprakelijkheid jegens zijn cliënten, alvorens klager zijn onderzoek zou kunnen voortzetten. Hiertoe was klager niet bereid, reden waarom klager de conclusie heeft getrokken dat verweerder definitief geen medewerking wilde verlenen aan het door klager gevraagde onderzoek.

2.37 Bij brief van 18 november 2014 heeft klager zich tot de Raad van Discipline gewend en daarbij een verzoek ex artikel 60b Advocatenwet ingediend en een ambtshalve klacht.

2.38 Het verzoek ex artikel 60b Advocatenwet is op 30 december 2014 ingetrokken.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klager verweerder:

a) dat hij niet althans onvoldoende heeft gereageerd op verzoeken van of namens klager als bedoeld in gedragsregel 37 en

b) in strijd heeft gehandeld met artikel 10 lid 2 van de Vafi nu verweerder ongeveer de helft van zijn jaaromzet in contanten heeft ontvangen en klager geen feitelijke omstandigheden bekend zijn geworden die dat rechtvaardigen.      

4 VERWEER

Ten aanzien van klachtonderdeel a

4.1 Verweerder is van mening dat hij gedurende het onderzoek door de deken nimmer een beroep heeft gedaan op zijn geheimhoudingsplicht of verschoningsrecht. Verweerder stelt dat hij op alle onderdelen heeft meegewerkt en ook heeft aangegeven mee te willen werken aan verstrekking van dossiergegevens, maar dan wel anoniem. De Raad van Toezicht heeft nooit inhoudelijk gereageerd op de geuite bezwaren anders dan dat de advocaat gehouden is onvoorwaardelijk medewerking te verlenen aan het onderzoek. Tijdens het kantoorbezoek van 17 september 2014 heeft klager zich in het onderzoek gemengd en tijdens dat bezoek erkend dat de Chambaz-materie relevant is en aldus heeft klager de bezwaren van verweerder, aangevoerd op 23 en 24 januari 2014, pas op 19 september 2014 schriftelijk erkend. Verweerder is dan ook van mening dat klager al in januari 2014 het onderzoek had kunnen afronden als hij zich eerder in het onderzoek had gemengd en de schriftelijke toezegging van 19 september 2014 eerder had gegeven.

Ten aanzien van klachtonderdeel b

4.2 Verweerder heeft gesteld dat geen enkele kasbetaling de grens zoals in de Vafi gesteld heeft overschreden. Aan klager is tijdens het kantoorbezoek ook geantwoord dat de kasbetalingen afkomstig zijn van vreemdelingen die niet over een bankrekening kunnen beschikken zolang zij niet beschikken over een verblijfsdocument. Klager heeft daarbij ook zelf in de dossiers kunnen nagaan dat verweerder zijn cliënten wel degelijk aanspoort tot betaling via de bank. Om te beoordelen in welke verhouding de ontvangen kasgelden (inclusief BTW) staan tot de jaaromzet, dient de jaaromzet ook inclusief BTW te worden berekend. In casu is het grootste gedeelte, meer dan 70%, giraal voldaan. Voorts is sprake van een bescheiden omzet met kasbetalingen. Per week gemiddeld € 200,--. Ten onrechte heeft klager die omstandigheden niet in zijn overweging betrokken. Evenmin heeft klager in de klacht betrokken dat zowel de Orde als de individuele advocaten in een overgangsfase verkeren waarbij rekening dient te worden gehouden met een periode voor aanpassing, ook richting de cliënt. Verweerder stelt dat hij serieus heeft gewerkt aan drastische ontmoediging van kasbetalingen ook al heeft dit geleid tot verlies van omzet.

5 BEOORDELING

5.1 De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de Raad van Discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

Ten aanzien van klachtonderdeel a

5.2 Uit de stukken volgt dat de stafjurist van klager bij brieven van 24 en 27 januari 2014 duidelijk uiteen heeft gezet, dat verweerder op grond van gedragsregel 37 verplicht is mee te werken bij een tuchtrechtelijk onderzoek of een verzoek om informatie van de deken en alle gevraagde inlichtingen aanstonds dient te verstrekken, zonder dat verweerder zich daarbij kan beroepen op zijn geheimhoudingsplicht en dat hij daarvoor geen toestemming van zijn cliënten nodig heeft. In de e-mail van 17 januari 2014 heeft de stafjurist ten overvloede nog toegevoegd dat op al hetgeen verweerder aan de deken, dan wel een lid van de Raad van Toezicht is of heeft verstrekt, geheimhouding rust. Op 19 september 2014 heeft klager persoonlijk bevestigd aan verweerder dat hij de gegevens die hij tijdens zijn onderzoek vergaart uitsluitend gebruikt in het kader van het tuchtrechtelijk onderzoek naar bovengenoemde kwesties. Op verzoek van verweerder heeft klager gezegd bereid te zijn zulks schriftelijk te willen bevestigen. Op zichzelf is het gerechtvaardigd dat verweerder uitsluitsel wenst omtrent hetgeen klager met de informatie uit zijn dossiers doet. Dit is echter direct (e-mail van 17 januari 2014) aan verweerder kenbaar gemaakt en de raad is dan ook van oordeel dat verweerder onnodig lang heeft gewacht met het verstrekken van de gevraagde informatie. Dit klachtonderdeel is gegrond. Ten overvloede overweegt de raad dat verweerder de zaak ook zelf had kunnen bespoedigen, indien hij sneller persoonlijk contact met klager had opgenomen.

Ten aanzien van klachtonderdeel b

5.3 De Vafi is in werking getreden in 2009. Verweerder beroept zich thans op een overgangsperiode die nodig zou zijn om aanpassingen door te voeren teneinde te kunnen voldoen aan de regelgeving inzake het terugdringen van de contante betalingen. Het is de raad niet gebleken – bij gebreke van een feitelijke onderbouwing - in hoeverre verweerder contante betalingen heeft ontvangen. Feit is echter wel dat verweerder contante betalingen heeft ontvangen, ook nog geruime tijd na inwerkingtreding van de Vafi, zonder daarvoor een rechtvaardigingsgrond aan te voeren. Wat er zij van de kwestie of er een noodzaak zou zijn tot het inachtnemen van een overgangsperiode in zijn algemeenheid, de periode tussen de datum van inwerkingtreding van bedoelde regelgeving en die van de in ontvangstneming van de contante bedragen door verweerder is dermate lang, dat eventuele door verweerder te realiseren aanpassingen al lang hadden moeten zijn doorgevoerd.

5.4 De raad is van oordeel dat het door verweerder aangevoerde argument dat vreemdelingen in de regel niet in het bezit zijn van bankrekeningen, voor zover dit al feitelijk juist zou zijn, geen rechtvaardigingsgrond betreft. Dit is immers geen beletsel om de betalingen desondanks giraal te betalen, door deze  te (laten) storten op de bankrekening van verweerder. Ook dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

6 MAATREGEL

6.1 Gelet op de aard en de ernst van de begane overtredingen acht de raad de maatregel van een berisping passend en geboden.

BESLISSING

De Raad van Discipline:

verklaart de klachtonderdelen a en b gegrond en legt aan verweerder ter zake de maatregel van een berisping op.

Aldus gewezen door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens, T. Hordijk, H.E. Meerman en A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. M. Boender-Radder als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 13 april 2015.

griffier voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 15 april 2015 per aangetekende brief verzonden aan:

- klager

- verweerder

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- verweerder

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 9679, 4801 LT Breda

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Thorbeckeplein 8, 4812 LS Breda.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl