ECLI:NL:TADRSGR:2014:283 Raad van Discipline 's-Gravenhage R.4419/14.5

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2014:283
Datum uitspraak: 08-12-2014
Datum publicatie: 13-01-2015
Zaaknummer(s): R.4419/14.5
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Regels die betrekking hebben op de juridische strijd
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klacht betreffende in rechte overleggen van confraternele correspondentie in weerwil van een negatief advies van de deken. Verweerster heeft specifieke gronden aangevoerd waarom zij de confraternele correspondentie in een door de wederpartij aangespannen kort geding, waarin verweerster een reconventionele vordering instelde, heeft overgelegd. In zoverre is de klacht ongegrond. De klacht betreft tevens het verweven van de intrekking van de tegen verweerster ingediende klacht met een voorstel namens haar cliënt voor een regeling met klaagster betreffende de betaling van proceskosten. De raad acht de vermenging van het eigen belang met de belangen van partijen in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. In zoverre is de klacht gegrond. Enkele waarschuwing.

1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de Raad van Discipline van 6 januari 2014, door de raad ontvangen op 7 januari 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 13 oktober 2014 in aanwezigheid van verweerster. Klaagster heeft bericht van afwezigheid gestuurd. Verweerster heeft een pleitnota overgelegd. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennisgenomen van de stukken die op grond van het bepaalde in artikel 49 lid 2 van de Advocatenwet ten kantore van de griffier ter inzage hebben gelegen.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Klaagster is op 29 december 2003 gescheiden van haar (toenmalige) echtgenoot, hierna: “de wederpartij”. Klaagster en de wederpartij waren in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.

2.3 Peildatum voor het vaststellen van de samenstelling van de ontbonden gemeenschap van goederen is 14 augustus 2003.

2.4 Tussen klaagster en de wederpartij zijn naar aanleiding van de echtscheiding geschillen blijven voortbestaan.

2.5 In de laatste fase behartigt verweerster als advocaat de belangen van de wederpartij.

2.6 Klaagster werd aanvankelijk bijgestaan door mr. H, advocaat te Den Haag. In de laatste fase wordt zij bijgestaan door mr. K, eveneens advocaat te Den Haag.

2.7 In november en december 2005 is tussen verweerster en mr. H gecorrespondeerd over onder meer de toedeling van vermogensbestanddelen, waaronder aandelen die in de gemeenschap vielen.

2.8 In juli 2013 heeft klaagster een kort geding tegen de wederpartij aangespannen. Daarin vorderde klaagster in conventie – zakelijk weergegeven – de veroordeling van de wederpartij tot betaling van een voorschot van de nog vast te stellen verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en tot verstrekking van kopieën van bepaalde stukken.

2.9 Namens de wederpartij heeft mr. K in reconventie de veroordeling van klaagster gevorderd om mee te werken aan een op te stellen akte tot levering van de aandelen aan de wederpartij.

2.10 Als productie in het kort geding heeft verweerster drie brieven, gewisseld tussen haar en mr. H, overgelegd, te weten een brief van haar aan mr. H van 7 oktober 2005 (geheel), een brief van 14 november 2005 (gedeeltelijk) van mr. H aan verweerster en een brief van 16 november 2005 (geheel) van verweerster aan mr. H.

2.11 Aangaande voorgenomen overlegging van de confraternele correspondentie heeft verweerster vooraf het advies van de deken gevraagd. Deze heeft bij brief van 21 juni 2013 negatief geadviseerd. Daarbij deelde de deken onder meer het volgende aan verweerster en mr. K mede:

“Ik adviseer negatief en meen derhalve dat overlegging van de mij toegezonden confraternele correspondentie achterwege dient te blijven.

Uit de mij overgelegde brieven is mij niet gebleken van een duidelijke overeenstemming tussen partijen over de waarde en levering van de aandelen uit de huwelijksgemeenschap. Uit de door [verweerster, RvD] gezonden brieven blijkt dat zij van mening is dat tussen partijen overeenstemming zou bestaan, terwijl uit de brief van 14 november 2005 van [mr. H, RvD] het tegendeel blijkt. Nu geen sprake is van een rechtsfeit dat aangetoond kan worden met het overleggen van deze brieven, maar enkel van de verschillende standpunten van partijen, blijkt hier niet van een bepaaldelijk belang dat afwijking van de hoofdregel vordert.”

2.12 Bij vonnis in kort geding van 15 juli 2013 heeft de voorzieningenrechter in conventie de vordering van klaagster afgewezen en in reconventie de vordering van de wederpartij toegewezen, onder oplegging van een dwangsom.

2.13 Bij e-mail van 13 augustus 2013 deelde verweerster aan mr. K onder meer het volgende mee:

“Het komt mij voor dat de partijen proberen overeenstemming te bereiken over de vermogensafwikkeling. Daarbij past dat de beide partijen hiertoe bereid zijn. Indachtig uw verzoek tot een gespreide betaling van de proceskosten en uw voorgestelde tekst van de levering van de aandelen stel ik voor dat uw cliënte haar klacht intrekt.”

2.14 Bij brief van 23 juli 2013 heeft klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerster.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de tuchtrechtelijke norm van artikel 46 Advocatenwet.

3.2 Meer in het bijzonder verwijt klaagster verweerster:

a. dat zij tijdens het kort geding – tegen het advies van de deken in – toch confraternele correspondentie aan de rechtbank heeft overgelegd;

b. dat zij klaagster op een ondeugdelijke manier onder druk zet om haar klacht in te trekken, nu zij in een e-mail aan klaagsters advocaat het intrekken van de klacht koppelt aan een mogelijkheid de proceskostenveroordeling in termijnen te mogen betalen. Klaagster ervaart dit als chantage.

4 VERWEER

4.1 Verweerster heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.

5 BEOORDELING

Ten aanzien van klachtonderdeel a

5.1 Gedragsregel 12 brengt mee dat de advocaat op brieven en andere mededelingen van de ene advocaat aan de andere in rechte geen beroep mag doen, tenzij het belang van de cliënt dit bepaaldelijk vordert en in dat geval niet zonder voorafgaand overleg met de advocaat van de wederpartij. Indien dit overleg niet tot een oplossing leidt, dient het advies van de deken te worden ingewonnen voordat in rechte een beroep op de mededelingen wordt gedaan.

5.2 Vaststaat dat verweerster het voornemen heeft gehad confraternele correspondentie in kort geding aan de rechter over te leggen. Zij heeft hiertoe overleg met de advocaat van klaagster gevoerd en, nadat dit niet tot overeenstemming had geleid, het advies van de deken gevraagd. De deken heeft op 21 juni 2013 negatief geadviseerd. 

Desondanks heeft verweerster twee confraternele brieven in het geding gebracht, te weten haar brief van 7 oktober 2005 aan de advocaat van klaagster en gedeeltelijk de brief van 14 november 2005 van de advocaat van klaagster aan haar.

5.3 Anders dan klaagster heeft betoogd, was het advies van de deken niet bindend voor verweerster. Verweerster heeft, ook na het verkregen advies van de deken, haar eigen tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid inzake haar handelen.

5.4 Ook indien de deken een negatief advies geeft, kan op, wat veelal wordt aangeduid als confraternele correspondentie in rechte een beroep worden gedaan indien het belang van de cliënt dit bepaaldelijk vordert. 

In de praktijk dient dit aldus te worden uitgelegd dat kennisneming door de rechter zodanig van betekenis is dat het oordeel van de rechter, zonder die kennisneming, anders zou kunnen komen te luiden.  

De door de raad te beantwoorden vraag is aldus of het belang van de cliënte van verweerster de overlegging door verweerster in het kort geding bepaaldelijk vorderde.

5.5 Verweerster heeft aangevoerd dat zij de stukken in het geding heeft gebracht met het oog op een door haar in het door de wederpartij – klaagster – aanhangig gemaakte kort geding, in reconventie in te stellen vordering. Volgens verweerster dienden de stukken ertoe om de hardnekkigheid aan te tonen in het nalaten of weigeren van klaagster om mee te werken aan levering van de aandelen in het kapitaal van de vennootschap van haar cliënt. De stellingname van verweerster was daarbij dat klaagster al sedert de echtscheiding in 2003 haar medewerking had geweigerd. Verweerster heeft voorts aangevoerd dat de stukken betrekking hadden op de reconventionele vordering in kort geding, waarbij klaagster de stellingen simpelweg had kunnen ontkennen, in welk geval de stelling van verweerster als zijnde niet voldoende gebleken en niet aannemelijk gemaakt ongegrond kon worden verklaard door de voorzieningenrechter. Daarmee zou, aldus verweerster, de grondslag van de reconventionele vordering van haar cliënt in kort geding zijn komen te ontvallen. Verweerster heeft er daarbij op gewezen dat het kort geding naar zijn aard slechts één procesgang kent en dus beperkte bewijsmogelijkheden heeft.

5.6 Gelet op het verweer, dat in zoverre niet dan wel onvoldoende is weersproken, komt de raad tot het oordeel dat verweerster in de omstandigheden van het geval kon menen dat het belang van haar cliënt de overlegging van de twee brieven bepaaldelijk vorderde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is, dat er andere stukken waren, waaruit kon blijken dat op medewerking aan de levering van de aandelen was aangedrongen, alsmede dat verweerster in het overgelegde exemplaar van de brief van 14 oktober 2005 een passage die niet op de aandelenkwestie betrekking had heeft weggelaten.

5.7 Het voorgaande brengt mee dat de hiervoor in randnummer 5.4 geformuleerde vraag in bevestigende zin moet worden beantwoord en dat klachtonderdeel a ongegrond is.

Ten aanzien van klachtonderdeel b

5.8 Gelet op de door verweerster gebezigde tekst, vermeld bij de feiten onder randnummer 2.13, heeft verweerster onmiskenbaar de intrekking van de klacht tegen haarzelf tot onderdeel gemaakt van een regeling tussen een door klaagster voorgestelde regeling en haar wederpartij. Klaagster heeft die formulering aldus kunnen begrijpen dat de totstandkoming van die regeling afhankelijk werd gemaakt van intrekking van de klacht.

5.9 Verweerster heeft aangevoerd dat zij in de toen bestaande situatie heeft getracht bij te dragen aan een verhouding van welwillendheid en vertrouwen en dat zij daarmee in het belang van de partijen heeft gehandeld. Verweerster heeft verwezen naar gedragsregel 17. Zij heeft zich er ook op beroepen dat haar als advocaat een grote mate van vrijheid toekomt en stelt dat zij binnen de grenzen daarvan is gebleven.

5.10 De raad merkt op dat gedragsregel 17 ziet op de onderlinge verhouding tussen de advocaten die voor partijen optreden. Daarmee heeft de bepaling geen relevantie voor de onderhavige klacht. Die is immers door een van de partijen tegen de advocaat van de wederpartij ingediend.

5.11 Op zichzelf staat voorop dat de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. Die vrijheid mag in beginsel niet ten gunste van de wederpartij worden beknot. Echter is door verweerster niet verklaard hoe zij met de aan haar verweten gedraging de belangen van haar cliënt heeft willen dienen. Door de koppeling aan te brengen tussen de totstandkoming van een regeling tussen klaagster en de cliënt van verweerster enerzijds en de intrekking door klaagster van haar tegen verweerster ingediende klacht anderzijds heeft verweerster een eigen belang verweven met het belang van haar cliënt en dat van klaagster. De belangen van partijen waren er immers mee gediend dat een regeling tot stand zou komen. Het belang van verweerster bij de al dan niet voortzetting van de klacht was uitsluitend een belang van verweerster zelf, die zich voor haar handelen tegenover de tuchtrechter in voorkomend geval heeft te verantwoorden. De raad is van oordeel dat verweerster door deze vermenging van belangen niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt.  

Klachtonderdeel b is hierom gegrond.

6 MAATREGEL

 Gelet op de aard en de ernst van de begane overtreding acht de raad de hierna te melden maatregel passend en geboden.

7 BESLISSING

De Raad van Discipline:

- verklaart klachtonderdeel b gegrond;

- legt als maatregel op een enkele waarschuwing;

- verklaart klachtonderdeel a ongegrond.

Aldus gewezen door mr. P.H. Veling, voorzitter, mrs. J.J. van der Gouw, P.S. Kamminga, L.Ph.J. baron van Utenhove, C.A. de Weerdt, leden, bijgestaan door mr. P. Rijpstra als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 8 december 2014.

griffier voorzitter                     

Deze beslissing is in afschrift op 11 december 2014 per aangetekende brief verzonden aan:

- klaagster

- verweerster

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klaagster

- verweerster

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 9679, 4801 LT  Breda

b.  Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Thorbeckeplein8, 4812 LS Breda.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl