ECLI:NL:TADRSGR:2014:248 Raad van Discipline 's-Gravenhage R. 4609/14.194

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2014:248
Datum uitspraak: 04-09-2014
Datum publicatie: 24-10-2014
Zaaknummer(s): R. 4609/14.194
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Uit de stukken blijkt dat verweerster de haar verstrekte opdracht op vrijdag 7 oktober 2011 heeft neergelegd, terwijl op maandag 10 oktober 2011 de behandeling van het wrakingsverzoek bij de Raad van Discipline plaatsvond. Verweerster heeft gesteld dat de aanleiding voor de vertrouwensbreuk gelegen is in het feit dat klaagster, zonder overleg met en zonder inzage vooraf door verweerster, een “eigen, lijvig, processtuk ter voorbereiding op de mondelinge behandeling van de wrakingsprocedure” had ingediend. Begrijpelijk is dat verweerster dit als een blijk van wantrouwen heeft gekwalificeerd. Het moet klaagster, zeker nu zij zelf advocaat is, duidelijk zijn geweest dat een dergelijke handelwijze ongepast en ongebruikelijk is. Indiening van enig processtuk in een procedure is slechts acceptabel na overleg en na inzage door de behandelend advocaat. Klaagster had beter moeten weten en zich kunnen realiseren dat verweerster consequenties aan de handelwijze van klaagster zou verbinden. In elk geval kan gebillijkt worden dat verweerster hieruit de conclusie heeft getrokken dat klaagster geen vertrouwen meer in haar had en dat klaagster haar niet meer in staat achtte haar belangen afdoende te behartigen. Met verweerster is de voorzitter voorts van oordeel dat klaagster als advocaat in staat moet zijn geweest haar belangen correct te behartigen, temeer daar klaagster met alle relevante gegevens bekend was en zojuist een lijvig processtuk had ingediend. Dat klaagster in haar verdediging is geschaad is dan ook niet aannemelijk .   Klachtonderdelen a en b kennelijk ongegrond.

De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennis genomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam d.d. 20 augustus 2014 met kenmerk R 2014/73, door de Raad ontvangen op 21 augustus 2014, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken, van het volgende worden uitgegaan:

1.1 Verweerster heeft klaagster bijgestaan in de periode van 2008 tot en met 2011 en verband met een ambtshalve dekenklacht die tegen klaagster was ingediend.

1.2 In oktober 2011 is de opdrachtrelatie tussen klaagster en verweerster geëindigd

1.3 Klaagster heeft op enig moment een van de leden van de Raad van Discipline gewraakt. Het wrakingsverzoek werd op 10 oktober 2011 ter zitting van de Raad van Discipline behandeld.

1.4 Verweerster heeft die zitting niet bijgewoond. Zij had klaagster op 7 oktober 2011 bericht:

“Ik constateer op basis van de recente ontwikkelingen en met name die van woensdag jl. dat er op dit moment een onvoldoende vertrouwensbasis tussen jou en mij bestaat om jouw belangen optimaal en verantwoord als advocaat tijdens de zitting maandagochtend a.s. te behartigen.”.

1.5 Bij faxbrief van 23 juli 2014 met bijlagen heeft klaagster een klacht tegen verweerster ingediend.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klaagster verweerster, dat zij:

a)  zich op het allerlaatste moment heeft teruggetrokken als haar advocaat. Op maandag 10 oktober 2011 vond een zitting plaats bij de Raad van Discipline te Den Haag, waarin het wrakingsverzoek van klaagster werd behandeld. Op 7 oktober 2011 heeft verweerster zich terug getrokken als advocaat van klaagster;

b) voor klaagster heeft verzwegen dat zij werkzaamheden verrichtte voor kantoor H, het kantoor van de toenmalige deken mr. C. Verweerster heeft daarmee, zo verwoordt klaagster “mogelijk niet optimaal en onafhankelijk” voor haar gewerkt. Klaagster wil uitgezocht hebben hoe de contacten tussen verweerster en de toenmalige deken zijn verlopen. Dit zou “desnodig door middel van een boekenonderzoek naar ontvangen gelden door mr. K. (red.) van H. (red.)” dienen plaats te vinden.

3 BEOORDELING

3.1 Klaagster is ontvankelijk in beide klachtonderdelen. Klachtonderdeel a is ingediend binnen de door het Hof van Discipline gehanteerde termijn van drie jaar. Met betrekking tot klachtonderdeel b baseert klaagster zich op informatie uit juni 2014.

Ten aanzien van klachtonderdeel a

3.2  Vooropgesteld zij dat, indien een advocaat besluit een hem verstrekte opdracht neer te leggen, hij dit op een zorgvuldige wijze moet doen en  ervoor dient zorg te dragen dat zijn cliënt daarvan zo min mogelijk nadeel ondervindt.

3.3 Uit de stukken blijkt dat verweerster de haar verstrekte opdracht op vrijdag 7 oktober 2011 heeft neergelegd, terwijl op maandag 10 oktober 2011 de behandeling van het wrakingsverzoek bij de Raad van Discipline plaatsvond. Verweerster heeft gesteld dat de aanleiding voor de vertrouwensbreuk gelegen is in het feit dat klaagster, zonder overleg met en zonder inzage vooraf door verweerster, een “eigen, lijvig, processtuk ter voorbereiding op de mondelinge behandeling van de wrakingsprocedure” had ingediend. Begrijpelijk is dat verweerster dit als een blijk van wantrouwen heeft gekwalificeerd. Het moet klaagster, zeker nu zij zelf advocaat is, duidelijk zijn geweest dat een dergelijke handelwijze ongepast en ongebruikelijk is. Indiening van enig processtuk in een procedure is slechts acceptabel na overleg en na inzage door de behandelend advocaat. Klaagster had beter moeten weten en zich kunnen realiseren dat verweerster consequenties aan de handelwijze van klaagster zou verbinden. In elk geval kan gebillijkt worden dat verweerster hieruit de conclusie heeft getrokken dat klaagster geen vertrouwen meer in haar had en dat klaagster haar niet meer in staat achtte haar belangen afdoende te behartigen.

3.4 Met verweerster is de voorzitter voorts van oordeel dat klaagster als advocaat in staat moet zijn geweest haar belangen correct te behartigen, temeer daar klaagster met alle relevante gegevens bekend was en zojuist een lijvig processtuk had ingediend. Dat klaagster in haar verdediging is geschaad is dan ook niet aannemelijk .

Ten aanzien van klachtonderdeel b

3.5 Klaagster verwijt verweerster belangenverstrengeling, waarbij verweerster de belangen van kantoor H., om financiële redenen, heeft laten prevaleren boven de belangen van klaagster. Verweerster heeft de feitelijke grondslag van dit klachtonderdeel betwist. Klaagster heeft  geen bewijs voor dit verwijt aangedragen.

3.6 Gelet op het voorgaande dienen beide klachtonderdelen kennelijk ongegrond te worden verklaard.

4 BESLISSING

Wijst de klachtonderdelen a en b als kennelijk ongegrond af.

Aldus gewezen door mr. P.H. Veling, voorzitter, met bijstand van mr. M. Boender-Radder als griffier op 4 september 2014.

griffier                                                                         voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 5 september 2014 per aangetekende post verzonden aan:

- klaagster

- verweerster

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam.

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klager en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Gravenhage, Postbus 85850, 2508 CN Den Haag (faxnummer: 070-350 10 24). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de Raad van Discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet moge¬lijk.