ECLI:NL:TADRSGR:2014:246 Raad van Discipline 's-Gravenhage R. 4584/14.169

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2014:246
Datum uitspraak: 25-08-2014
Datum publicatie: 24-10-2014
Zaaknummer(s): R. 4584/14.169
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Nu tussen het arrest voornoemd en het indienen van de klacht reeds tien jaren zijn verstreken en klager niet althans onvoldoende heeft gemotiveerd waarom klager de klacht niet eerder heeft ingediend, wordt verweerder door dit tijdsverloop in zijn verdediging belemmerd en prevaleert in deze zaak het beginsel van de rechtszekerheid boven het maatschappelijk belang dat het optreden van verweerder door de tuchtrechter kan worden getoetst.   klacht deels kennelijk niet-ontvankelijk deels kennelijk ongegrond.

De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline heeft kennis genomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden 18 augustus 2014 met kenmerk K018 2014 bm/ak, door de raad ontvangen op 18 augustus 2014, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1. FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken, van het volgende worden uitgegaan.

1.1 Klager heeft verweerder bijgestaan in een geschil met de heer G. De heer G. heeft op 21 februari 2014 een overeenkomst met klager gesloten, waarbij de heer G. als werk heeft aangenomen de renovatie van een aan klager toebehorend pand. Over de oplevering van de werkzaamheden is tussen klager en de heer G. discussie ontstaan.

1.2 De heer G. heeft klager op 16 november 1994 gedagvaard voor de rechtbank Den Haag en betaling gevorderd van het door klager onbetaald gelaten bedrag ter zake van verrichte werkzaamheden.

1.3 De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 17 februari 1999 geoordeeld dat de oplevering per 6 juni 1994 moet worden aangemerkt als een finale oplevering, onder het voorbehoud dat de geconstateerde tekortkomingen binnen de daarvoor gestelde termijn worden hersteld.

1.4 Klager is tegen voornoemd vonnis in hoger beroep gekomen.

1.5 Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 21 maart 2001 de heer G. toegelaten tot het bewijs dat de in het proces-verbaal vermelde gebreken tijdig zijn hersteld.

1.6 Bij arrest van 27 februari 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 17 februari 1999 bekrachtigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank.

1.7 Verweerder heeft namens klager tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 12 december 2003 heeft de Hoge Raad klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.

1.8 Bij brief van 14 januari 2014 heeft klager een klacht tegen verweerder ingediend bij de deken.

2. KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klager verweerder dat hij:

  a. cassatieberoep heeft ingesteld tegen een tussenarrest van 27 februari 2002 van het gerechtshof Den Haag, terwijl dit gelet op artikel 401a lid 2 Rv niet mogelijk is;

  b. heeft nagelaten beslag te leggen onder de heer G. en zijn voormalig echtgenote en heeft verzuimd de verjaring van een mogelijke vordering op de voormalig echtgenote van de heer G. te stuiten. Klager heeft verweerder hiervoor aansprakelijk gesteld, omdat volgens klager is gebleken dat de vordering op de voormalig echtgenote van de heer G. inmiddels is verjaard en klager zijn vordering niet meer kan innen;

  c. geen actie heeft ondernomen richting het hof vanwege het feit dat het hof in het arrest van 23 augustus 2011 heeft nagelaten klagers eerdere betaling aan de heer G. mee te nemen en verweerder na zijn brief van 30 augustus 2011 aan de advocaat van de heer G. verder geen actie heeft ondernomen.

3. BEOORDELING

3.1 In het tuchtrecht voor advocaten gelden geen algemene termijnen voor de uitoefening van het klachtrecht. Bij de beantwoording van de vraag of een klager, gelet op het tijdsverloop tussen de gedragingen van de advocaat waarover wordt geklaagd en de indiening van de klacht, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, moeten twee belangen tegen elkaar worden afgewogen. Enerzijds het ten gunste van de klager wegende maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst. Anderzijds het belang dat de advocaat heeft bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid, dat onder meer meebrengt dat een advocaat ervan mag uitgaan dat een klacht over de wijze waarop hij zijn werkzaamheden heeft verricht binnen een redelijke termijn wordt ingediend en dat hij zich na verloop van een als onredelijk te beschouwen termijn tegenover de tuchtrechter moet verantwoorden over zijn optreden van destijds. Deze afweging zal de tuchtrechter van geval tot geval dienen te maken, rekening houdende met de relevante feiten waarop de klacht betrekking heeft, het tijdstip waarop de klager zich redelijkerwijs bewust had kunnen en behoren te zijn van de reden van zijn klacht, alsmede de moeilijkheden die de verweerder zal ondervinden om zich na een zeker tijdsverloop nog adequaat tegen de klacht te verweren. Toepassing van het beginsel van rechtszekerheid brengt mee dat van een klager verwacht kan worden dat hij niet te lang wacht. Daarbij is door het Hof van Discipline in uitspraken op dit punt, steeds afhankelijk van de omstandigheden van het geval, wel een termijn van ongeveer drie jaar aangehouden.

Ten aanzien van klachtonderdeel a

3.2 Bij arrest van 12 december 2003 is klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. Nu tussen het arrest voornoemd en het indienen van de klacht reeds tien jaren zijn verstreken en klager niet althans onvoldoende heeft gemotiveerd waarom klager de klacht niet eerder heeft ingediend, wordt verweerder door dit tijdsverloop in zijn verdediging belemmerd en prevaleert in deze zaak het beginsel van de rechtszekerheid boven het maatschappelijk belang dat het optreden van verweerder door de tuchtrechter kan worden getoetst.

Ten aanzien van klachtonderdeel b

 3.3 Uit een e-mail bericht van 26 september 2012 van klager aan verweerder blijkt dat klager reeds in 2006 wist dat (de kantoorgenoot van) verweerder, mr.  Z., geen verhaalsacties zou nemen, nu klager in de betreffende mail heeft gesteld: “….Ook hebben wij na afloop van de zitting op 15 mei 2006, denk ik, de mr. Z. (red.) medegedeeld dat er ook nog een gewezen mevrouw G. is. Mr. Z. vond het niet opportuun en wilde eerst de zaak met de heer G. aanpakken.”

3.4 Gelet op de tekst van deze e-mail kan vastgesteld worden dat klager reeds in 2006 wist dat verweerder niet zou voldoen aan zijn verzoek verhaalsacties op te starten en klager niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij hier niet eerder een klacht over heeft ingediend. Ook ten aanzien van dit klachtonderdeel prevaleert in deze zaak het beginsel van rechtszekerheid boven het maatschappelijk belang dat het optreden van verweerder door de tuchtrechter kan worden getoetst.

Ten aanzien van klachtonderdeel c

3.5 Verweerder heeft bij brief van 30 augustus 2011 de heer G. een brief gestuurd en hem bericht dat hij, indien niet omgaand door de heer G. tot terugbetaling wordt overgegaan, direct actie zal ondernemen. Klager heeft blijkens de stukken met deze actie door verweerder ingestemd, zodat thans niet met succes kan worden geklaagd dat verweerder destijds geen actie zou hebben ondernomen richting het hof.

3.6 Gelet op het voorgaande dienen de klachtonderdelen a en b kennelijk niet-ontvankelijk en klachtonderdeel c kennelijk ongegrond te worden verklaard.

4. BESLISSING

Wijst de klachtonderdelen a en b als kennelijk niet-ontvankelijk en klachtonderdeel c als kennelijk ongegrond af.

Aldus gewezen door mr. P.H. Veling, voorzitter, met bijstand van mr. M. Boender-Radder, griffier op 25 augustus 2014.

griffier                                                                         voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 26 augustus 2014 per aangetekende post verzonden aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klaagster en de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Gravenhage, Postbus 85850, 2508 CN ‘s Gravenhage (fax: 070-3501024). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet moge¬lijk.