ECLI:NL:TADRSGR:2014:193 Raad van Discipline 's-Gravenhage R. 4568/14.153

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2014:193
Datum uitspraak: 15-07-2014
Datum publicatie: 27-07-2014
Zaaknummer(s): R. 4568/14.153
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klager verwijt verweerder dat hij contact heeft opgenomen met een getuige en haar onder druk heeft gezet. Verweerder heeft in zijn verweer uiteengezet dat tijdens het getuigenverhoor op 3 september 2013 door klager is afgezien van het recht om de bewuste getuige te doen horen. Gelet hierop stond het verweerder vrij om in het kader van zijn advies aan zijn cliënt over een eventueel hoger beroep, dit familielid op zijn kantoor uit te nodigen.   Klacht kennelijk ongegrond.

De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline, hierna de voorzitter, heeft kennis genomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam 7 juli 2014 met kenmerk R 2014/63 ml, door de raad ontvangen op 8 juli  2014, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1. FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken, van het volgende worden uitgegaan.

1.1 Verweerder behartigt de belangen van de grootvader van klager in een geschil met klager over het al dan niet bestaan van een geldlening en de al dan niet bestaande verplichting tot terugbetaling daarvan door klager aan de cliënt van verweerder.

1.2 Bij brief van 9 april 2013 heeft verweerder klager tot betaling gemaand.

1.3 Op 19 april 2013 heeft verweerder conservatoir beslag doen leggen op het klager toebehorende appartementsrecht te Rotterdam.

1.4 Op 3 september 2013 heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden.

1.5 Bij vonnis van 13 november 2013 van de rechtbank Rotterdam is de vordering van de cliënt van verweerder afgewezen, omdat klager erin was geslaagd met getuigen te bewijzen dat zijn grootvader klager de schuld had kwijtgescholden.

1.6 Verweerder heeft in opdracht van zijn cliënt op 13 februari 2014 hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

1.7 Bij kort geding vonnis van 18 maart 2014 is klagers verzoek tot opheffing van het beslag op zijn registergoed afgewezen.

1.8 Bij brief van 11 maart 2014 heeft klager een klacht tegen verweerder ingediend bij de deken.

2. KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klager verweerder dat hij in februari 2014 mevrouw C, een familielid, heeft benaderd om als getuige op te treden voor zijn cliënt. Zij zou op het kantoor van verweerder “onder grote druk” zijn gezet om een “al klaar liggende verklaring” te ondertekenen. Tijdens het kort geding in maart 2014 zou deze getuige tegen de rechter hebben gezegd dat zij zich tijdens dit gesprek geïntimideerd had gevoeld.

  Tevens verwijt klager verweerder dat hij op “zeer denigrerende toon en wijze” klagers slechthorendheid in “grote twijfel” had getrokken. Klager voelde zich daardoor vernederd.

3. BEOORDELING

3.1 Nu de klacht gericht is tegen de advocaat van klagers wederpartij heeft te gelden de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

3.2 Klager verwijt verweerder dat hij contact heeft opgenomen met een getuige en haar onder druk heeft gezet. Gedragsregel 16 lid 1 luidt: “Personen die door de wederpartij als getuige zijn aangezegd of kennelijk zullen worden aangezegd, zal de advocaat vóór het verhoor niet mogen horen”. Verweerder heeft in zijn verweer uiteengezet dat tijdens het getuigenverhoor op 3 september 2013 door klager is afgezien van het recht om de bewuste getuige te doen horen. Gelet hierop stond het verweerder vrij om in het kader van zijn advies aan zijn cliënt over een eventueel hoger beroep, dit familielid op zijn kantoor uit te nodigen. Klager heeft gesteld dat die getuige “onder grote druk” is gezet om een “al klaar liggende verklaring” te ondertekenen. Deze stellingen worden door verweerder betwist en de juistheid ervan kan op basis van de stukken niet worden vastgesteld. De betreffende getuige heeft daarover zelf ook niet bij de deken geklaagd.

3.3 Klager verwijt verweerder voorts dat hij op “zeer denigrerende toon en wijze” zijn slechthorendheid in “grote twijfel” heeft getrokken. Verweerder heeft in zijn verweer aangegeven dat hij het betreurt dat klager zijn opmerkingen tijdens de zitting zo heeft ervaren. Verweerder betwist echter dat hij zich op een dergelijke wijze of in die zin heeft uitgelaten. De enkele bewering dat verweerder zich op “zeer denigrerende toon en wijze” jegens klager heeft uitgelaten en zijn slechthorendheid in “grote twijfel” heeft getrokken, is onvoldoende om tot de vaststelling te kunnen komen dat verweerder zich tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen.

3.4 Gelet op het voorgaande dienen beide klachtonderdelen kennelijk ongegrond te worden verklaard.

4. BESLISSING

Wijst de klacht als kennelijk ongegrond af.

Aldus gewezen door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, met bijstand van mr. M. Boender-Radder, griffier op 15 juli 2014.

griffier                                                                         voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 16 juli 2014 per aangetekende post verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam.

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klaagster en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Gravenhage, Postbus 85850, 2508 CN ‘s Gravenhage (fax: 070-3501024). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet moge¬lijk.