ECLI:NL:TADRSGR:2010:YA0885 Raad van Discipline 's-Gravenhage R. 3360/09.192

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2010:YA0885
Datum uitspraak: 03-05-2010
Datum publicatie: 02-08-2010
Zaaknummer(s): R. 3360/09.192
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen: Schrapping
Inhoudsindicatie: De advocaat heeft bij zijn beëdiging zijn strafrechtelijk verleden verzwegen (in de verklaring omtrent het gedrag was er niets over vermeld). De advocaat is later opnieuw voor vergelijkbare strafbare feiten (valsheid in geschrift, oplichting, aannemen van steekpenningen) veroordeeld tot een gevangenisstraf. De advocaat heeft in de praktijkuitoefening overtredingen van de gedragsregels begaan. Dekenbezwaar gegrond. Schrapping.

PROCEDUREVERLOOP

1.1  Bij brief van 2 december 2009 heeft klager ambtshalve een klacht tegen verweerder bij de Raad ingediend.

1.2  Bij brief van 15 december 2009, op die datum per fax bij de Raad ontvangen, heeft verweerder stukken aan de Raad toegezonden, waarbij verweerder bezwaar heeft gemaakt tegen de indiening van de ambtshalve klacht.

1.3 Bij brief van 11 januari 2010, op die datum per fax bij de Raad ontvangen, heeft verweerder nog enkele stukken aan de Raad overgelegd.

1.4 Bij brief van 1 april 2010 heeft klager stukken aan de Raad gezonden.

1.5 Per fax van 9 april 2010 heeft verweerder stukken aan de Raad gezonden.

1.6 De Raad heeft kennisgenomen van de stukken die op grond van het bepaalde in art. 49 lid 2 van de Advocatenwet ter inzage hebben gelegen.

1.7 De zaak is behandeld ter openbare zitting van de Raad van 12 april 2010. Ter zitting is mr. C. , klager, verschenen. Verweerder is verschenen vergezeld van mr. drs. S., advocaat te Rotterdam. Ter zitting heeft klager een arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage overgelegd. Mr. drs. S. heeft een pleitnota (met producties) overgelegd.

FEITEN

2.1  Op 10 oktober 2005 heeft verweerder bij de Rechtbank Rotterdam een verzoek ingediend teneinde te worden beëdigd als advocaat en procureur. Bij het verzoek is overgelegd een verklaring omtrent het gedrag, gedateerd 4 augustus 2005.

2.2  Op 9 december 2005 is verweerder als advocaat en procureur beëdigd.

2.3  Als buitenpatroon van verweerder heeft aanvankelijk gefungeerd mr. drs. S., advocaat te Rotterdam.

2.4  Op 1 maart 2007 is bij verweerder een huiszoeking verricht in verband met verdenking door het Openbaar Ministerie van het plegen van strafbare feiten.

2.5  In januari 2008 heeft verweerder op initiatief van de Deken een gesprek met de Deken gevoerd over zijn (dis)functioneren in de rechtspraktijk. Bij dit gesprek heeft verweerder melding gemaakt van het tegen hem lopende strafrechtelijke onderzoek.

2.6 Te gen verweerder is verdere strafrechtelijke vervolging ingesteld. In de strafzaak heeft de behandeling ter terechtzitting plaatsgevonden op 14 maart 2008, 15 december 2008 en 16 december 2008.

2.7  In juli 2008 heeft een vervolggesprek tussen verweerder en de Deken over het functioneren van verweerder plaatsgevonden.

2.8  Bij vonnis van 30 december 2008 van de Rechtbank ’s‑Gravenhage is verweerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat verweerder – in het tijdvak 1 januari 2003 tot 31 december 2004 - het Ministerie van Defensie heeft opgelicht, dat verweerder – in het tijdvak 1 januari 2003 tot 31 december 2003 en februari 2004 - herhaaldelijk valsheid in geschrift heeft gepleegd en dat verweerder in zijn hoedanigheid van ambtenaar werkzaam voor het Ministerie van Defensie – in het tijdvak 1 januari 2003 tot 31 december 2004 - steekpenningen in de vorm van een groot geldbedrag heeft aangenomen.

2.9  Tegen het vonnis van de rechtbank heeft verweerder hoger beroep ingesteld, waarna het Gerechtshof ’s-Gravenhage op 15 juli 2009 arrest heeft gewezen.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de volgende feiten bewezen verklaard:

 -  medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd;

 -  medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;

 -  valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;

 -  en het als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze hem aangeboden wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten.

De bewezenverklaring heeft betrekking op de feiten en tijdvakken, welke hiervoor zijn vermeld onder 2.8.

Het hof heeft verweerder veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.

2.10  Tegen het arrest heeft verweerder cassatieberoep ingesteld. De cassatie is thans nog aanhangig.

2.11  Bij beslissing van deze Raad van 13 januari 2009 is verweerder, op verzoek van de Deken, ingaande 13 januari 2009 voor onbepaalde tijd geschorst in de praktijkuitoefening.

2.12  Op 29 oktober 2009 heeft de Raad van Toezicht aan verweerder meegedeeld te hebben besloten de stageverklaring niet te verlenen. Hiertegen heeft verweerder beroep ingesteld.

2.13  Op 11 november 2009 heeft verweerder bij de Raad een verzoek tot opheffing van zijn schorsing ingediend. De Raad heeft dat verzoek bij beslissing van 22 januari 2010 afgewezen, tegen welke beslissing klager beroep heeft ingesteld bij het Hof van Discipline. Hierna heeft het Hof van Discipline bij beslissing van 2 april 2010 de schorsing met onmiddellijke ingang opgeheven.

2.14  De Raad van Toezicht heeft, in verband met een ontheffingsverzoek van mr. drs. S., op 7 april 2010 goedkeuring verleend aan uitoefening van het patronaat over verweerder door mr. P., advocaat te Rotterdam.

KLACHT

3.1 De klacht houdt in dat er, gezien het strafrechtelijk verleden van verweerder, de wijze waarop hij als advocaat de praktijk heeft uitgeoefend en het gebrek aan inzicht dat verweerder aan de dag legt wanneer hij wordt geconfronteerd met het onjuiste van zijn handelwijze, voor verweerder geen toekomst is in de Balie.

3.2  In de onderbouwing van de klacht leest de Raad - zakelijk weergegeven - de volgende verwijten.

Verweerder heeft, voordat hij werd beëdigd, verzwegen dat hij een strafrechtelijk verleden had. Dit bleek de Raad van Toezicht eerst uit het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 30 december 2008, waarbij verweerder is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden waarvan 6 voorwaardelijk.

Verweerder heeft een verklaring omtrent het gedrag d.d. 4 augustus 2005 bij zijn verzoek om inschrijving overgelegd. In die verklaring staat dat niet is gebleken van bezwaren tegen verweerder ten behoeve van zijn inschrijving als advocaat. Het had op de weg van verweerder gelegen aan de Raad van Toezicht eigener beweging kenbaar te maken dat hij eerder was veroordeeld voor het plegen van valsheid in geschrift. De Raad had zich dan kunnen verzetten tegen de inschrijving.

Het moet verweerder worden verweten dat hij de Raad van Toezicht ook na zijn beëdiging niet heeft geïnformeerd over zijn strafrechtelijk verleden en het de Raad daardoor onmogelijk heeft gemaakt om toepassing te geven aan artikel 9, lid 1 Advocatenwet.

Verweerder had de Raad van Toezicht voor zijn beëdiging moeten informeren over het strafrechtelijke onderzoek, in het kader waarvan op 1 maart 2007 huiszoeking bij verweerder had plaatsgevonden.

De Raad van Toezicht heeft in 2007 signalen van de zittende en staande magistrateur ontvangen over het disfunctioneren van verweerder als advocaat in strafzaken.

Tijdens de schorsing op grond van artikel 60b Advocatenwet heeft verweerder toch werkzaamheden verricht door zich bij brief van 15 mei 2009 tot de politierechter in een tweetal strafzaken te wenden met het verzoek de zitting uit te stellen.

In de betrokken dossiers bleek dat verweerder een eigen bijdrage had berekend, hoewel geen eigen bijdrage was opgelegd respectievelijk dat verweerder een declaratie had gezonden voor een te hoog bedrag aan eigen bijdrage.

Verweerder is sedert zijn inschrijving als advocaat al verschillende malen met de tuchtrechter in aanraking gekomen, waarbij hem maatregelen zijn opgelegd.

Ten slotte heeft de deken in vijf zaken moeten bemiddelen waar het ging om de overdracht van dossiers, het verrekenen van contante betalingen en het verzenden van declaraties.

VERWEER

4.  Verweerder heeft zich bij brief van 15 december 2009 en ter zitting gemotiveerd tegen de klacht verweerd, op welk verweer de Raad hierna waar nodig zal ingaan.

BEOORDELING VAN DE KLACHT

5.1  Uitgangspunt is dat de advocaat aan de tuchtrechtspraak is onderworpen terzake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die hij als advocaat behoort te betrachten ten opzichte van zijn cliënten, terzake van inbreuken op verordeningen van de Nederlandse Orde en terzake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.

In dat kader geldt de regel dat de advocaat zich zodanig dient te gedragen dat het vertrouwen in de advocatuur of in zijn eigen beroepsuitoefening niet wordt geschaad.

5.2  Gelet op de directe en onverbrekelijke relatie tot het verkrijgen van de inschrijving als advocaat (destijds tevens procureur) bij de rechtbank vallen de gedragingen van de betrokkene in het kader van die inschrijvingsprocedure onder tuchtrechtelijke toetsing, hoewel de betrokkene bij het voeren van die inschrijvingsprocedure nog niet de hoedanigheid van advocaat heeft.

5.3  Blijkens het dossier heeft verweerder op 10 oktober 2005 een verzoek ingediend tot inschrijving als advocaat en procureur bij de Rechtbank Rotterdam. Daarbij is overgelegd een Verklaring omtrent het Gedrag d.d. 4 augustus 2005. In die verklaring heeft de minister verklaard dat op grond van artikel 28 van de Wet Justitiële en Strafvorderlijke Gegevens een onderzoek is ingesteld naar het gedrag van verweerder en dat uit dat onderzoek, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de verklaring is aangevraagd en na afweging van het belang van verweerder, niet was gebleken van bezwaren tegen verweerder ten behoeve van zijn inschrijving als advocaat.

5.4  Uit de stukken blijkt dat verweerder, ten tijde dat de bedoelde verklaring werd verstrekt, al eens was veroordeeld door de strafrechter terzake van valsheid in geschrift.

Dit blijkt uit het vonnis van de rechtbank en evenzeer uit het arrest van het gerechtshof, waarin het hof overweegt:

“Voorts heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 17 juni 2009 eerder is veroordeeld voor een soortgelijk feit als de feiten 2 en 3.”

Uit het arrest blijkt dat de feiten 2 en 3 bestaan uit het meermalen plegen van valsheid in geschrift (op 8 februari 2004 respectievelijk in de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003).

De rechtbank heeft in het vonnis van 30 december 2008 overwogen dat gebleken was dat verweerder blijkens het hem betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 26 februari 2008 eerder is veroordeeld voor het plegen van valsheid in geschrift.

5.5  Ter zitting is deze eerdere veroordeling aan de orde gekomen, waarbij verweerder heeft bevestigd dat er in 1999 een zitting bij de politierechter is geweest en dat hij een boete, althans een bedrag van Hfl. 300,-- heeft betaald.

5.6  Gelet op de voormelde feiten houdt de Raad het ervoor dat bij de totstandkoming van de door verweerder verkregen Verklaring omtrent het Gedrag een omissie is begaan, waarbij is voorbij gegaan aan de eerder veroordeling terzake van valsheid in geschrift.

Naar het oordeel van de Raad moet het verweerder worden aangerekend dat hij bij de indiening van stukken terzake van zijn verzoek tot inschrijving op het tableau geen melding heeft gemaakt van de omissie en heeft nagelaten de rechterlijke autoriteit en de Raad van Toezicht te informeren over de strafrechtelijke veroordeling terzake van valsheid in geschrift. Door dit nalaten heeft verweerder de Raad van Toezicht niet naar behoren in staat gesteld toepassing te geven aan de rechtsmiddelen die worden geregeld in artikel 4 en artikel 9 Advocatenwet.

5.7  Bij dit laatste neemt de Raad in aanmerking dat door klager onbetwist is aangevoerd dat hij eerst door kennisneming van het vonnis van de rechtbank van 30 december 2008 kennis heeft gekregen van de eerdere veroordeling.

5.8  Het hiervoor overwogene leidt bij de Raad tot het oordeel dat verweerder zich terzake van zijn inschrijving als advocaat niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. De klacht is in zoverre gegrond.

5.9  Terzake van het verwijt dat verweerder geen openheid van zaken heeft gegeven over het tegen hem ingesteld strafrechtelijk onderzoek oordeelt de Raad als volgt.

5.10 G ebleken is dat op 1 maart 2007 door justitie een huiszoeking is gedaan bij verweerder in Zoetermeer. Daarbij was de ambtsvoorganger van klager, mr. K., aanwezig. De Raad van Toezicht moet derhalve op dat moment op de hoogte worden geacht van het tegen verweerder ingestelde strafrechtelijke onderzoek. Aan verweerder kan derhalve niet worden verweten dat hij klager, althans zijn ambtsvoorganger, daarover niet heeft geïnformeerd.

Feiten of omstandigheden die meebrengen dat van verweerder mocht worden verwacht dat hij eerder dan 1 maart 2007 aan klager “openheid van zaken” moest geven over het strafrechtelijk onderzoek zijn gesteld noch gebleken.

Daarbij komt dat uit de stukken blijkt dat verweerder, tijdens het gesprek dat hij en mr. drs. S. op 25 januari 2008 hebben gevoerd met een vertegenwoordiging uit de Raad van Toezicht, is ingegaan op het strafrechtelijk onderzoek dat tegen verweerder was ingesteld in verband met een jegens hem ontstane verdenking van strafbare feiten destijds gepleegd in zijn hoedanigheid van ambtenaar in dienst van het Ministerie van Defensie. Tevens blijkt dat toen is afgesproken dat verweerder de Raad van Toezicht op de hoogte zou houden van de ontwikkelingen in de strafzaak, waarin een zitting was bepaald op 14 maart 2008. Verder blijkt dat in een vervolggesprek op 7 juli 2008 door verweerder is bevestigd dat het onderzoek in de strafzaak nog liep.

Klager heeft niet gesteld dat verweerder hem niet over de afloop van de strafzaak heeft geïnformeerd.

De Raad ziet derhalve op dit punt geen grond voor een tuchtrechtelijk verwijt.

5.11  Het bezwaar van klager berust voorts op het strafrechtelijk verleden als zodanig en daardoor mede op de veroordelingen die in 2008 en 2009 jegens verweerder zijn uitgesproken door de rechtbank respectievelijk het gerechtshof.

Daarbij zijn de veroordelingen uitgesproken zoals vermeld onder nummers 2.8 en 2.9.

Op grond van die veroordelingen moet ervan worden uitgegaan dat verweerder zich aan de bewuste misdrijven heeft schuldig gemaakt. Mede gezien de overwegingen van rechtbank en hof over de strafmotivering gaat het hier om ernstige feiten. Zo overweegt het hof dat verweerder in zijn functie als hoofd verwerving bij een onderdeel van het Ministerie van Defensie een groot bedrag aan steekpenningen heeft aangenomen, voorts dat verweerder in die functie het Ministerie heeft opgelicht en dat hij facturen en bewijzen van kasbetaling valselijk heeft opgemaakt. Door deze feiten is de integriteit van verweerder ernstig aangetast. Onder deze omstandigheden moet ernstig worden getwijfeld aan de beroepsuitoefening van verweerder als advocaat, in overeenstemming met het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet, nu verweerder zich meerdere malen heeft schuldig gemaakt aan de genoemde strafbare feiten en aldus aan handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt, hetgeen als zodanig grond zou opleveren voor verzet tegen beëdiging – voor zover bekend – als bedoeld in artikel 4, lid 2 Advocatenwet.

De Raad acht de klacht op dit punt gegrond.

5.12  Klager heeft bezwaren aangevoerd met betrekking tot – kort gezegd – het dagelijks functioneren van verweerder als advocaat. Klager heeft aangevoerd dat in oktober 2007 signalen waren ontvangen over disfunctioneren van verweerder als advocaat in strafzaken. Verweerder zou niet over de noodzakelijke kennis beschikken om strafzaken te behandelen.

Blijkens de klacht heeft klager, althans hebben leden van de Raad van Toezicht, met het oog op dat functioneren gesprekken met verweerder gevoerd, onder meer op 25 januari 2008 en 7 juli 2008. De Raad leest in de klacht niet dat die gesprekken en de begeleiding van de patroon niet tot verbetering hebben mogen leiden. Integendeel lijkt uit de klacht naar voren te komen dat de gesprekken hebben geleid tot intensieve begeleiding van de patroon, mr. drs. S., en dat dit heeft geleid tot een kritischer houding van verweerder.

De Raad ziet hierin geen grond voor een tuchtrechtelijk verwijt.

5.13  Anders ligt het met de door klager genoemde kwestie van het in contanten door klager in ontvangst genomen bedrag (€ 18.000,--) in verband met de overname van een zaak medio 2008.

Klager heeft onbetwist gesteld dat in juli 2008 is vastgesteld dat verweerder geen melding had gedaan in het kader van de Wet MOT en dat hij de

Bruyninckx-richtlijnen had overtreden. Blijkens de stukken heeft verweerder bij brief van 23 mei 2008 aan klager naar aanleiding van diens vragen openheid van zaken gegeven. Ter zitting is door verweerder aangevoerd dat hij over het aannemen van de betaling overleg had moeten plegen met zijn patroon, maar dat heeft nagelaten.

Op dit punt is het bezwaar van klager gegrond.

5.14  Klager heeft onbetwist aangevoerd dat verweerder in diezelfde periode correspondeerde op briefpapier van het kantoor van mr. drs. S., hoewel hij voor eigen rekening en risico de praktijk uitoefende. Klager heeft verweerder daarop bij brief van 18 juli 2008 gewezen. Niet gesteld of gebleken is dat verweerder de aanwijzing van de deken niet ter harte heeft genomen.

Mutatis mutandis geldt hetzelfde ten aanzien van de aanwijzing van klager dat verweerder een verwarrende of misleidende kantoornaam hanteerde, door het gebruik van [achternaam verweerder] Advocaten” als handelsnaam van mr. [voorletter achternaam verweerder] Rechtspraktijk B.V. Blijkens de stukken heeft verweerder deze aanwijzing ter harte genomen.

De Raad ziet hier geen aanleiding de klacht op dit punt gegrond te verklaren.

5.15  Klager heeft voorts aangevoerd dat verweerder tijdens de schorsing toch werkzaamheden heeft verricht als advocaat. Uit de stukken en de toelichting van verweerder blijkt dat het ging om het verkrijgen van aanhouding in een tweetal strafzaken. Verweerder heeft aanvankelijk de cliënt verzocht om zich tot de griffier te wenden om aanhouding te krijgen. Nadat de cliënt onverrichter zake uit het overleg met de griffier was teruggekeerd, heeft verweerder contact opgenomen met de griffier teneinde in verband met zijn schorsing aanhouding van de behandeling te verkrijgen, aldus verweerder. Blijkens het dossier heeft verweerder zich met twee brieven van 15 mei 2009 tot de rechtbank gewend.  Klager heeft in dit verband verwezen naar zijn brief van 25 februari 2009 aan de zoon van verweerder, waarin klager aanwijzingen heeft gegeven over het gedrag tijdens de schorsing.

De Raad acht het dekenbezwaar in zoverre gegrond, daar verweerder tijdens zijn schorsing toch is opgetreden als advocaat. Niet valt in te zien dat de tussenkomst bij de griffier niet had kunnen worden waargenomen door bijvoorbeeld de patroon van verweerder.

5.16  Klager heeft voorts aangevoerd dat verweerder in enkele zaken ten onrechte een eigen bijdrage respectievelijk een te hoge eigen bijdrage aan de cliënt in het kader van een toevoeging in rekening heeft gebracht.

Blijkens stukken die door verweerder in het geding zijn gebracht, heeft hij de betrokken bedragen (respectievelijk € 577,70 als ten onrechte in rekening gebracht en € 161,-- als teveel berekend bedrag) kort voor de behandeling van de onderhavige klacht op 12 april 2010 door middel van crediteringen gecorrigeerd. Daardoor heeft verweerder bevestigd dat hij in die gevallen teveel aan de cliënten heeft berekend. Een afdoende reden hiervoor heeft verweerder niet gegeven.

Van belang is dat klager onbetwist heeft aangevoerd dat de foutieve rekening aan het licht zijn gekomen nadat de beide dossiers ter behandeling aan een andere advocaat waren overgedragen.

De Raad acht het dekenbezwaar in zoverre gegrond, daar hier sprake is van verwijtbare onzorgvuldigheid in financiële aangelegenheden.

5.17  Klager heeft aangevoerd dat verweerder, sinds hij als advocaat is ingeschreven, al verschillende malen met de tuchtrechter in aanraking is gekomen.

De Raad is van oordeel dat dit feit op zichzelf bezien niet een afzonderlijk dekenbezwaar rechtvaardigt. De ingediende klachten zijn door de tuchtrechter behandeld en daar waar deze gegrond zijn bevonden is aan verweerder een maatregel opgelegd.

5.18  Klager heeft ten slotte aangevoerd dat de deken in vijf zaken heeft moeten bemiddelen waar het ging om overdracht van dossiers, verrekening van contante betalingen en het verzenden van de declaraties. Hieromtrent oordeelt de Raad dat in beginsel een bemiddeling van de deken op zichzelf bezien geen grond kan vormen voor gegrondverklaring van een dekenbezwaar, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarvan is hier niet gebleken.

5.19  Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de klacht gedeeltelijk gegrond is, te weten inzake de gedragingen welke zijn besproken onder nummers 5.8, 5.11, 5.13, 5.15 en 5.16.

MAATREGEL

6.1  Bij het bepalen van de maatregel neemt de Raad het volgende in aanmerking.

De norm van artikel 46 Advocatenwet brengt mee dat de advocaat niet alleen de cliënt de vereiste mate van zorg moet geven, maar ook dat hij zich aan de verordeningen van de Orde moet houden en zich overigens moet gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Laatstgenoemd vereiste houdt in dat voor de advocaat een aantal kernwaarden van belang zijn, waaronder deskundigheid en integriteit.

De in de onderhavige klacht gegrond bevonden bezwaren geven er blijk van dat verweerder de genoemde voorschriften niet in acht neemt en over de genoemde eigenschappen niet danwel onvoldoende beschikt. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat verweerder, gezien hetgeen bekend is geworden omtrent de veroordeling uit 1999 en de in 2008 en 2009 jegens hem uitgesproken veroordelingen, zich over een langere tijdspanne bij herhaling heeft schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift, oplichting en omkoping en dat de eerdere veroordeling verweerder er niet van weerhouden heeft opnieuw en dezelfde en andere strafrechtelijke vergrijpen te plegen. Ook neemt de Raad in aanmerking dat verweerder blijkens een uitspraak van deze Raad van 8 februari 2010 (nummer R.3145/08.177) – waartegen verweerder om hem moverende redenen geen beroep heeft ingesteld – is veroordeeld terzake van het verwijt dat hij op een eerdere zitting van de Raad heeft gelogen bij de behandeling van een eerdere klacht die de betrokken klager tegen verweerder had ingediend.

Ten slotte neemt de Raad in aanmerking dat aan verweerder in een andere uitspraak van 8 februari 2010 (nummer R.3158/08.190) en in een uitspraak van heden (nummer R.3397/10.27) door deze Raad zware maatregelen zijn opgelegd.

De Raad acht alles bijeen de bezwaren tegen verweerder dermate ernstig dat de zwaarste maatregel zal worden opgelegd.

BESLISSING

7.1  De Raad van Discipline in het ressort 's-Gravenhage:

 -  verklaart de klacht gegrond in de zin zoals vermeld onder nummers 5.8, 5.11, 5.13, 5.15 en 5.16;

 -  legt terzake als maatregel op schrapping van het tableau;

 -  verklaart de klacht voor het overige ongegrond.

Aldus gewezen door mr. P.H. Veling, voorzitter, mr. J.P.M. Borsboom, mr. P.S. Kamminga, mr. J.H.M. Nijhuis, mr. C.A. de Weerdt leden, in aanwezigheid van mr. P. Rijpstra, grif­fier, en uitgespro­ken ter openbare zit­ting van 3 mei 2010.

griffier                                                                                                           voorzitter

Van deze beslissing kan met inachtneming van art. 56 Advocatenwet binnen dertig dagen na verzending van het afschrift hoger beroep worden ingesteld bij het Hof van Discipline.

De eerste dag van deze termijn van dertig dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van het afschrift. Uiter­lijk op de dertigste dag dient Uw appèlmemorie in het bezit te zijn van de griffier van het Hof van Discipline. Het gaat mitsdien niet om tijdige verzending van de appèlmemorie maar om tijdige ontvangst door de griffie van het Hof van Discipli­ne.

U dient er rekening mee te houden dat verlenging van deze termijn niet tot de mogelijkheden behoort.

Beroep dient te worden ingesteld door middel van een memorie, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien.

De memorie dient in zevenvoud te worden ingediend en vergezeld te zijn van zes kopieën van de beslissing waartegen beroep wordt ingesteld.

De appèlmemorie kan op de volgende wijze worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.              Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is: Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek.

b.              Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek. Bezorging kan uitsluitend plaatsvinden op de gebruikelijke werkdagen tot 15.00 uur.

c.              Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is: 076-5484608.

Tegelijkertijd met de indiening per fax dienen de originele stukken per post te worden toegezonden aan de griffie van het Hof in het vereiste aantal.

Voor het inwinnen van informatie: het telefoonnummer van het Hof van Discipline is: 076-5484607.