ECLI:NL:TADRSGR:2010:YA0883 Raad van Discipline 's-Gravenhage R. 3431/10.61

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2010:YA0883
Datum uitspraak: 03-05-2010
Datum publicatie: 02-08-2010
Zaaknummer(s): R. 3431/10.61
Onderwerp: Artikel 60 b e.v., subonderwerp: Artikel 60 b Advocatenwet
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: De advocaat heeft geen blijk gegeven zijn praktijk behoorlijk te kunnen uitoefenen. Berust onder meer op een andere klachtzaak en andere gegronde klachten. Beroep op ne bis in idem in verband met eerdere schorsing verworpen. Schorsing in de uitoefening van de praktijk voor onbepaalde tijd.

 PROCEDUREVERLOOP

1.1  Bij brief van 8 april 2010 heeft verzoeker, hierna: de Deken, een verzoek ex artikel 60b Advocatenwet bij de Raad ingediend.

1.2  De Raad heeft kennisgenomen van de stukken die op grond van het bepaalde in art. 49 lid 2 van de Advocatenwet ter inzage hebben gelegen.

1.3  De zaak is behandeld ter zitting van de Raad van 12 april 2010. Ter zitting is mr. [….], Deken, verschenen. Verweerder is verschenen vergezeld van mr. drs. S., advocaat te Rotterdam. Ter zitting heeft klager een arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage overgelegd. Mr. drs. S. heeft een pleitnota (met producties) overgelegd.

De zitting vond met toestemming van verweerder in het openbaar plaats.

FEITEN

2.1  Op 9 december 2005 is verweerder als advocaat en procureur beëdigd.

2.2  Als buitenpatroon heeft tot april 2010 gefungeerd mr. drs. S., advocaat te Rotterdam. Deze heeft de Raad van Toezicht op 2 december 2009 verzocht hem te ontheffen van het patronaat.

Op 26 februari 2010 heeft mr. P., advocaat te Rotterdam, verzocht het patronaat te mogen overnemen. Hierna heeft de Raad van Toezicht op 7 april 2010 besloten het verzoek van mr. P. goed te keuren.

2.3  Bij beslissing van deze Raad van 13 januari 2009 is verweerder, op verzoek van de Deken, ingaande 13 januari 2009 voor onbepaalde tijd geschorst in de praktijkuitoefening. De beslissing tot schorsing is gegrond op de omstandigheid dat verweerder, als gevolg van een vonnis van 30 december 2008 van de Rechtbank ’s-Gravenhage, gevangenhouding moest ondergaan. Bij voormeld vonnis is verweerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk.

2.4  Op 29 oktober 2009 heeft de Raad van Toezicht aan verweerder meegedeeld te hebben besloten de stageverklaring niet te verlenen. Hiertegen heeft verweerder beroep ingesteld bij de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de Algemene Raad). Het beroep wordt behandeld ter zitting van de Algemene Raad van 26 april 2010.

2.5  Op 11 november 2009 heeft verweerder bij de Raad een verzoek tot opheffing van zijn schorsing ingediend. Dit verzoek is bij beslissing van de Raad van 22 februari 2010 (kenmerk R.3168/08.200) afgewezen. Tegen die beslissing heeft verweerder beroep ingesteld bij het Hof van Discipline. Het Hof heeft bij beslissing van 2 april 2010 de vermelde beslissing van de Raad vernietigd en de schorsing met onmiddellijke ingang opgeheven. Het Hof heeft daarbij overwogen dat de gevangenhouding van verweerder – die als enige grond voor het schorsingsverzoek destijds was aangevoerd - was geëindigd en dat daarmee de grond voor de schorsing was komen te vervallen.

2.6  Bij beslissingen van 8 februari 2010 (kenmerk R.3145/08.177III + IV + V en R.3158/08.119) heeft de Raad jegens verweerder ingediende klachten (gedeeltelijk) gegrond verklaard onder oplegging van de maatregel van berisping respectievelijk onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van een maand.

2.7  Tegen verweerder zijn voorts bij de Raad klachten in behandeling, waaronder een ambtshalve klacht van verzoeker (kenmerk R.3360/09.192), waarin de Raad uitspraak doet tegelijk met de uitspraak op het onderhavige verzoek.

VERZOEK

3.1  De Deken verzoekt de Raad om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 60b Advocatenwet voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk te schorsen.

3.2  In de toelichting stelt de Deken dat hij zich onverkort op het standpunt stelt dat verweerder er in het verleden geen blijk van heeft gegeven de praktijk behoorlijk te kunnen uitoefenen. De Deken heeft verwezen naar de uitspraken van de Raad. De Deken herhaalt hetgeen hij in de ambtshalve klacht naar voren heeft gebracht, namelijk dat verweerder in twee instanties door de strafrechter is veroordeeld wegens fraude en oplichting, dat het voor het aanzien van de advocatuur noodzakelijk is dat de integriteit van een advocaat boven iedere twijfel verheven is en dat verweerder steeds weer een gebrek aan inzicht in zijn eigen functioneren als advocaat aan de dag heeft gelegd wanneer hij geconfronteerd werd met door hem gemaakte fouten.

VERWEER

4. Ter zitting van 12 april 2010 heeft verweerder gemotiveerd verweer gevoerd, op welk verweer de Raad hierna waarnodig zal ingaan. 

BEOORDELING VAN HET VERZOEK

5.1  Op grond van artikel 60b Advocatenwet kan de Raad van Discipline op verzoek van de Deken een advocaat die tijdelijk of blijvend geen blijk geeft zijn praktijk behoorlijk te kunnen uitoefenen, voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk schorsen.

5.2  Verweerder heeft in verband met het onderhavige verzoek een beroep gedaan op het ne bis in idem beginsel, waarbij hij heeft verwezen naar de eerdere beslissing van deze Raad naar aanleiding van een verzoek van verzoeker tot toepassing van artikel 60b Advocatenwet. Verweerder heeft verwezen naar de beslissing in hoger beroep van het Hof van Discipline van 2 april 2010, waarbij het hof heeft geoordeeld dat, indien de Deken meent dat (inmiddels) andere gronden voor schorsing aanwezig zijn, hij zich tot de Raad dient te wenden met een nieuw verzoek als bedoeld in artikel 60b.

5.3 A nders dan verweerder heeft betoogd, is de Raad van oordeel dat het onderhavige verzoek niet berust op hetzelfde feitencomplex als het eerste verzoek. Het eerste verzoek was, naar het Hof van Discipline uitdrukkelijk heeft overwogen, enkel gebaseerd op de detentie van verweerder als gevolg van de beslissing van de strafrechter.

Het onderhavige verzoek berust op het feit dat nieuwe klachtzaken aan de Raad van Discipline zijn voorgelegd waarop door de Raad is beslist, en op de door de Deken op 2 december 2009 ingediende ambtshalve klacht, naast de inhoud van het veroordelend arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 15 juli 2009. De Raad begrijpt dit aldus dat de Deken de in die klachten aan de orde zijnde bezwaren aanmerkt als onderbouwing van de stelling dat de Raad van Toezicht van oordeel is dat verweerder niet in staat is de praktijk uit te oefenen zoals een behoorlijk advocaat betaamt, in overeenstemming met de voor advocaten geldende regelgeving.

Het feitencomplex is daarmee een ander dan bij het eerste verzoek. Bovendien zijn de thans aangevoerde feiten gelegen na de indiening van het eerste verzoek.

5.4  De Raad verwerpt derhalve het beroep op het ne bis in idem beginsel.

5.5  Bij de beoordeling van het verzoek neemt de Raad in aanmerking dat bij de door de Deken aangehaalde klachtzaken telkens sprake is van ernstige overtredingen van de voor advocaten geldende (praktijk)regels, waarbij aan verweerder zware maatregelen zijn opgelegd. In de heden uitgesproken beslissing op de door verzoeker op 2 december 2009 ingediende ambtshalve klacht komt de Raad tot het oordeel dat verweerder – kort gezegd – de kwaliteiten mist die voor een behoorlijke beroepsuitoefening vereist zijn.

In die beslissing heeft de Raad ten aanzien van de op te leggen maatregel het volgende overwogen:

MAATREGEL

6.1  Bij het bepalen van de maatregel neemt de Raad het volgende in aanmerking.

De norm van artikel 46 Advocatenwet brengt mee dat de advocaat niet alleen de cliënt de vereiste mate van zorg moet geven, maar ook dat hij zich aan de verordeningen van de Orde moet houden en zich overigens moet gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Laatstgenoemd vereiste houdt in dat voor de advocaat een aantal kernwaarden van belang zijn, waaronder deskundigheid en integriteit.

De in de onderhavige klacht gegrond bevonden bezwaren geven er blijk van dat verweerder de genoemde voorschriften niet in acht neemt en over de genoemde eigenschappen niet danwel onvoldoende beschikt. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat verweerder, gezien hetgeen bekend is geworden omtrent de veroordeling uit 1999 en de in 2008 en 2009 jegens hem uitgesproken veroordelingen, zich over een langere tijdspanne bij herhaling heeft schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift, oplichting en omkoping en dat de eerdere veroordeling verweerder er niet van weerhouden heeft opnieuw en dezelfde en andere strafrechtelijke vergrijpen te plegen. Ook neemt de Raad in aanmerking dat verweerder blijkens een uitspraak van deze Raad van 8 februari 2010 (nummer R.3145/08.177) – waartegen verweerder om hem moverende redenen geen beroep heeft ingesteld – is veroordeeld terzake van het verwijt dat hij op een eerdere zitting van de Raad heeft gelogen bij de behandeling van een eerdere klacht die de betrokken klager tegen verweerder had ingediend.

Ten slotte neemt de Raad in aanmerking dat aan verweerder in een andere uitspraak van 8 februari 2010 (nummer R.3158/08.190) en in een uitspraak van heden (nummer R.3397/10.27) door deze Raad zware maatregelen zijn opgelegd.

De Raad acht alles bijeen de bezwaren tegen verweerder dermate ernstig dat de zwaarste maatregel zal worden opgelegd.”

6.2  Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat verweerder er geen blijk van heeft gegeven zijn praktijk behoorlijk te kunnen uitoefenen, niettegenstaande het toezicht dat door de patroon is uitgeoefend. De Raad zal hierom het verzoek toewijzen.

BESLISSING

7.1  De Raad van Discipline in het ressort 's-Gravenhage:

 -  schorst verweerder voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk.

Aldus gewezen door mr. P.H. Veling, voorzitter, mr. J.P.M. Borsboom, mr. P.S Kamminga, mr. J.H.M. Nijhuis, mr. C.A. de Weerdt, leden, in aanwezigheid van mr. P. Rijpstra, grif­fier, en uitgespro­ken ter openbare zit­ting van 3 mei 2010.

griffier                                                                                                           voorzitter

Van deze beslissing kan met inachtneming van art. 60b Advocatenwet binnen dertig dagen na verzending van het afschrift hoger beroep worden ingesteld bij het Hof van Discipline.

De eerste dag van deze termijn van dertig dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van het afschrift. Uiter­lijk op de dertigste dag dient Uw appèlmemorie in het bezit te zijn van de griffier van het Hof van Discipline. Het gaat mitsdien niet om tijdige verzending van de appèlmemorie maar om tijdige ontvangst door de griffie van het Hof van Discipli­ne.

U dient er rekening mee te houden dat verlenging van deze termijn niet tot de mogelijkheden behoort.

Beroep dient te worden ingesteld door middel van een memorie, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien.

De memorie dient in zevenvoud te worden ingediend en vergezeld te zijn van zes kopieën van de beslissing waartegen beroep wordt ingesteld.

De appèlmemorie kan op de volgende wijze worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.              Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is: Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek.

b.              Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek. Bezorging kan uitsluitend plaatsvinden op de gebruikelijke werkdagen tot 15.00 uur.

c.              Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is: 076-5484608.

Tegelijkertijd met de indiening per fax dienen de originele stukken per post te worden toegezonden aan de griffie van het Hof in het vereiste aantal.

Voor het inwinnen van informatie: het telefoonnummer van het Hof van Discipline is: 076-5484607.