ECLI:NL:TADRSGR:2010:YA0461 Raad van Discipline 's-Gravenhage R. 3282/09.114

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2010:YA0461
Datum uitspraak: 18-01-2010
Datum publicatie: 24-02-2010
Zaaknummer(s): R. 3282/09.114
Onderwerp: Artikel 60 b e.v., subonderwerp: Artikel 60 c Advocatenwet
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Schorsing ex art.60b na rapportage op grond van een verzoek art. 60c . Praktijkuitoefening niet behoorlijk op drie gebieden: kwaliteit van de rechtshulpverlening, de gang van zaken rond het aanvragen van toevoegingen en de financien.

PROCEDUREVERLOOP

1.1        De Raad verwijst naar hetgeen omtrent het verloop van de procedure is vermeld in de beslissingen van 27 augustus 2009 van de voorzitter van de Raad en van 12 oktober 2009 van de Raad.

1.2        Bij brief van 28 oktober 2009 heeft verzoeker een reactie gegeven op het rapport. Tevens heeft verzoeker in die brief een verzoek gedaan op grond van artikel 60ab Advocatenwet.

1.3        Bij brief van 28 oktober 2009 heeft verzoeker aan de voorzitter van de Raad een verzoek ex artikel 60 g lid 2 Advocatenwet gedaan. Hierop heeft de voorzitter op 30 november 2009 vooralsnog afwijzend beslist.

1.4        Bij brief van 30 oktober 2009 heeft mr. X, kantoorgenoot van verweerder, zich tot de Raad gewend met een reactie op het rapport.

1.5        Bij brief van 8 november 2009 heeft verweerder een reactie gegeven op het rapport.

1.6        Bij brief van 30 november 2009 heeft mr. X zijn reactie aangevuld.

1.7        Bij brief van 30 november 2009 heeft mr. G., kantoorgenoot van verweerder, zich tot de voorzitter van de Raad gewend met een reactie op het rapport.

1.8        De Raad heeft, in de samenstelling zoals is vermeld aan het slot van deze beslissing, kennis genomen van het dossier.

De Raad heeft ambtshalve kennisgenomen van de – hierna aangeduide - uitspraken van de tuchtrechter jegens verweerder.

1.9        Het rapport is behandeld ter zitting van de Raad van 16 december 2009, alwaar mr. E.A. van Win,  verzoeker, en verweerder zijn gehoord. Verzoeker werd vergezeld door mr. B.D.W. Martens, lid van de Raad van Toezicht.  Verweerder werd bijgestaan door mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam. Voorts is mr. W.M. Blaauw, rapporteur, verschenen. De behandeling vond op verzoek van verweerder in het openbaar plaats. Mr. Spong heeft pleitnotities overgelegd. Aan het slot van de behandeling heeft de Raad bepaald uitspraak te doen.

OVERWEGINGEN

2.1        De Raad verwijst naar hetgeen is overwogen in de beslissing van 12 oktober 2009.

2.2        Op grond van artikel 60b Advocatenwet kan de Raad een advocaat die tijdelijk of blijvend geen blijk geeft zijn praktijk behoorlijk te kunnen uitoefenen, voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk schorsen danwel een of meer voorzieningen met betrekking tot de praktijkuitoefening van de betrokken advocaat treffen die de Raad geboden acht. De Raad kan ook tegelijkertijd met het opleggen van een schorsing een voorziening treffen.

2.3        Met betrekking tot het rapport en de reacties daarop van partijen overweegt de Raad als volgt.

2.4        De bevindingen van de rapporteur hebben betrekking op drie onderwerpen die alle de praktijkuitoefening betreffen.

Het gaat om:

a.             de kwaliteit van de rechtshulpverlening;

b.             de gang van zaken rond het aanvragen van toevoegingen;

c.             de financiën.

2.5        De Raad zal hierna op ieder van deze onderwerpen ingaan.

2.6        Ter zitting is door (de raadsman van) verweerder bepleit dat over de gerapporteerde onderwerpen een contra-expertise zal worden gelast door de Raad.

De Raad geeft hieraan geen gevolg. Uitgangspunt is immers dat de rapporteur niet heeft gerapporteerd in opdracht van verzoeker, maar op grond van een beslissing van en benoeming door de voorzitter van de Raad. Gelet op de aard van de rapportage, die gekenmerkt wordt door het horen van bij het kantoor van verweerder betrokken advocaten naast verweerder zelf, acht de Raad het geen tekortkoming dat de rapporteur niet steeds zijn bevindingen voor hoor en wederhoor aan verweerder heeft voorgelegd. Daar komt bij dat verweerder door de Raad uitdrukkelijk de mogelijkheid is geboden om op de inhoud van het rapport te reageren, van welke mogelijkheid verweerder gebruik heeft gemaakt.

De Raad ziet aldus en ook overigens geen aanleiding om een nadere danwel andere rapportage te gelasten.

Kwaliteit van de rechtshulpverlening

2.7        Voorop staat dat de praktijkvoering op het kantoor van verweerder gekenmerkt wordt door bijstand aan grote aantallen vreemdelingen. Blijkens het rapport heeft het grootste gedeelte van de werkzaamheden betrekking op het aanvragen van vergunningen tot verblijf voor illegale vreemdelingen en alle mogelijke en daaruit verder nog voortkomende bestuursrechtelijke procedures. Onbetwist is dat in 2007 in deze categorie 400 dossiers zijn geopend, in 2008 300 dossiers en in 2009 tot en met augustus 95 dossiers.

Daarnaast worden onder meer zaken behandeld op het gebied van vreemdelingenbewaring en asiel.

Uit het rapport en de stellingen van partijen blijkt dat het in het bijzonder bij de aanvraagzaken vrijwel zonder uitzondering gaat om procedures, waarvan op voorhand – bij aanvang van de rechtsbijstand – duidelijk is dat de kans van slagen uitermate gering tot nihil is. In de discussie tussen partijen zijn de zaken als kansloze zaken gekenmerkt. Dat het daarbij niet altijd gaat om zinloze procedures kan hier, gelet op het navolgende, in het midden blijven.

2.8        In het rapport wordt geconcludeerd dat verweerder de cliënten bij aanvang van de zaak volstrekt onvoldoende informeert over de aanpak van de zaak en de mogelijkheden en dat hij cliënten onvoldoende informeert over de voortgang, terwijl medewerkers daarop aandrongen.

In de uitspraak van 13 oktober 2008 (no. R.3024/08.57) heeft deze Raad overwogen en geoordeeld dat het in het algemeen geïndiceerd is dat de advocaat bij aanvang van een zaak van een nieuwe cliënt in een persoonlijk gesprek nagaat welke de belangen en de prioriteiten van de cliënt zijn teneinde aan de hand daarvan in overleg met de cliënt te komen tot een besluit omtrent de aanpak van de zaak en de te volgen procedure, alsmede dat vervolgens de gemaakte afspraken schriftelijk dienen te worden vastgelegd door de advocaat. De advocaat behoort daarbij ook in te gaan op de voor de cliënt te behandelen rechtsvragen, de procedurele mogelijkheden en de daaraan voor de cliënt verbonden risico’s en kosten.

Verweerder laat naar het oordeel van de Raad na de cliënten schriftelijk en voor hen begrijpelijk te informeren over de te ondernemen stappen en de – kort gezegd – kansloosheid van de zaak. Gelet op gedragsregel 8 en de hiervoor vermelde uitspraak behoort verweerder dit – ook al gaat het om een verbaal georiënteerde praktijk – te doen, te meer nu in confesso is dat het in veel gevallen gaat om kwetsbare cliënten.

2.9        In de uitspraak van 29 augustus 2008 (R.5122) heeft het Hof van Discipline zijn afkeuring uitgesproken over het destijds door verweerder gehanteerde zogenaamde stappenplan. Het Hof heeft in die uitspraak naar aanleiding daarvan het volgende geoordeeld. Van een behoorlijk advocaat mag worden verwacht dat bezwaar en beroep zoveel mogelijk eerst wordt ingesteld na consultatie van de cliënt, kort vóór het instellen, over de wenselijkheid van het instellen daarvan, over de te voeren strategie alsmede de proceskansen en –kosten, waarbij de inhoud van de schrifturen zoveel mogelijk wordt vormgegeven in nauw overleg met de cliënt en geënt op de actuele situatie.

2.10    Blijkens het – in zoverre onbestreden – verweer is verweerder er naar aanleiding van uitspraken van het Hof van Discipline en de Raad van Discipline toe overgegaan om, nadat een beslissing is verkregen, de cliënt daarover te informeren en aan te kondigen dat een rechtsmiddel zal worden aangewend.

2.11    Omtrent de beslissing aangaande het aanwenden van een rechtsmiddel wordt echter op verweerders kantoor in zijn algemeenheid geen overleg met cliënt gevoerd. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij in brieven aan de cliënt melding maakt van het aanwenden van rechtsmiddelen, doch de Raad acht dit onvoldoende. De advocaat heeft van de cliënt een uitdrukkelijke opdracht nodig om een rechtsmiddel aan te wenden. Niet danwel onvoldoende betwist is dat verweerder voor cliënten die niet op zijn brief, die naar de Raad heeft begrepen enkel in het Nederlands gesteld is, reageren niettemin rechtsmiddelen aanwendt.

2.12    In dit verband komt betekenis toe aan de uitspraak van de Raad van State (LJN BI0062, no. 200808378/1/V2) van 31 maart 2009, waarin met betrekking tot artikel 70 Vreemdelingenwet is geoordeeld dat de volmacht voor het instellen van een rechtsmiddel afzonderlijk per instantie aan de advocaat dient te worden verleend, zodat de advocaat voor het instellen van dat rechtsmiddel bepaaldelijk gevolmachtigd wordt.

2.13    In zijn reactie op het rapport is verweerder ingegaan op de vier voorbeeld-gevallen die door de rapporteur zijn beschreven.

De Raad merkt hierover op dat de stellingen van verweerder de Raad niet hebben overtuigd en dat de Raad geen enkele aanleiding ziet de bevindingen van de rapporteur met betrekking tot die vier gevallen in twijfel te trekken.

2.14    Uit het voorgaande volgt dat verweerder zowel bij aanvang van een zaak, als bij vervolgstappen zoals het instellen van rechtsmiddelen, geen gevolg geeft aan de eerdere uitspraken van de tuchtrechter jegens hem en handelt in strijd met het geldende recht op de wijze zoals tot uitdrukking gebracht in eerder genoemde uitspraak van de Raad van State. Evenmin draagt verweerder zorg voor instructies aan de medewerkers op zijn kantoor (onder meer tijdens de periode dat hij zelf was geschorst) om te handelen in overeenstemming met de uitspraken van de tuchtrechter en de Raad van State.

2.15    Verweerder is in verband met de hier aan de orde zijnde aspecten van de praktijkuitoefening herhaaldelijk met de tuchtrechter in aanraking geweest. Enkele van de uitspraken van de tuchtrechter zijn hiervoor aan de orde gekomen. In andere gevallen zijn klachten van cliënten die betrekking hebben op – kort gezegd – de zorgvuldigheid en kwaliteit van de rechtshulpverlening, gegrond verklaard. Bij herhaling zijn aan verweerder zware maatregelen opgelegd.

Het is de Raad gebleken dat verweerder aan de maatregelen niet de conclusies heeft verbonden die hij daaraan had moeten verbinden.

2.16    De Raad komt aldus tot het oordeel dat de kwaliteit van de rechtshulpverlening bij voortduring onvoldoende is.


G ang van zaken rond het aanvragen van toevoegingen

2.17    Gebleken is dat het in de praktijk van verweerder de normale gang van zaken is dat toevoegingsaanvragen door het secretariaat van het kantoor worden getekend en ingediend, zulks “in opdracht” van de op de toevoegingsaanvraag vermelde advocaat, en dat van toevoegingsaanvragen geen kopie in het dossier wordt gehouden.

Verder is gebleken dat gedurende de arbeidsongeschiktheid van mr. M. grote aantallen toevoegingen op haar naam zijn aangevraagd. Het betreft hier toevoegingen waarvan aan verweerder duidelijk was althans moet zijn geweest dat mr. M. de rechtsbijstand niet zelf zou kunnen verlenen.

De Raad merkt op dat deze gang van zaken losstaat van het conflict dat met mr. M. is gerezen. Zij is sedert geruime tijd arbeidsongeschikt geweest en kon om die reden geen werkzaamheden verrichten.

Meer in het algemeen is – uit het rapport – gebleken dat op het kantoor van verweerder structureel en op grote schaal toevoegingen worden aangevraagd op naam van een bepaalde advocaat, terwijl de desbetreffende zaken door verweerder, althans niet door de betrokken advocaat, worden behandeld. De rapporteur heeft geconcludeerd dat er toevoegingen worden aangevraagd op naam van kantoorgenoten die soms niet eens op de hoogte zijn van het bestaan van de cliënt en dat dit onderdeel is van het systeem. Verweerder heeft dit niet althans onvoldoende weersproken.

De Raad voor Rechtsbijstand heeft aan de Deken meegedeeld dat verweerder veelvuldig onvolledige toevoegingsaanvragen indient, hetgeen leidt tot overbelasting van de Raad voor Rechtsbijstand.

2.18    Verweerder is door het Hof van Discipline wegens het hanteren van een constructie waardoor de regeling van de Raad voor Rechtsbijstand inzake het maximum aantal toevoegingen per jaar per advocaat werd ontdoken, een maatregel opgelegd. Naar het oordeel van de Raad geeft de door de rapporteur beschreven werkwijze op verweerders kantoor nog steeds blijk van ontduiking van de genoemde regeling.

2.19    De Raad is dan ook van oordeel dat de bij verweerder gevolgde werkwijze nog steeds in strijd is met een behoorlijke praktijkuitoefening. Deze dient in te houden dat de advocaat die een zaak zal behandelen de toevoegingsaanvraag ondertekent en de zaak – behoudens in geregelde uitzonderingsgevallen – zelf behandelt, dit laatste op grond van artikel 1, sub c van de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur (2009) krachtens de Wet op de Rechtsbijstand. De rechtzoekende behoort daarvan uit te kunnen gaan.

Indien in incidentele gevallen de rechtsbijstand tijdelijk of blijvend niet door de toegevoegde advocaat wordt verleend, dient dit met de cliënt te worden besproken en diens – bij voorkeur schriftelijke - instemming te hebben. Hiervan is wat de praktijkvoering bij verweerder aangaat niet gebleken.

F inanciën

2.20    Uit het rapport blijkt dat in de boekjaren 2005 tot en met 2008 door verweerder contante betalingen van cliënten zijn ontvangen, waarvoor wel een kwitantie aan de cliënt werd afgegeven, maar die in ieder geval niet in de kantoorboekhouding verantwoord werden. Ter zitting is aan de orde gekomen dat het hierbij is gegaan om aanzienlijke bedragen, bijvoorbeeld in 2007 een bedrag van  € 69.000,--.

Uit het rapport blijkt dat de rapporteur van de accountant van het kantoor aanvankelijk de informatie heeft gekregen dat er jaren lang helemaal geen kasontvangsten zijn geweest, althans dat deze gegevens niet zijn aangeleverd. De rapporteur concludeert dat verweerder de contante betalingen van cliënten jaren lang niet heeft verantwoord en buiten de kantoorboeken heeft gehouden.

Uit de brief van de accountant van 30 oktober 2009 blijkt dat zijn kantoor pas in september 2009 een Excelbestand heeft ontvangen, bij het aanleveren van de gegevens over 2008, waarin contante ontvangsten zijn verantwoord over de boekjaren 2005, 2006, 2007 en 2008. Aangaande de volledigheid van de verantwoorde ontvangsten heeft de accountant geen uitspraak gedaan.

2.21    Een afdoende verklaring waarom verweerder jaren lang, totdat de rapporteur op dit punt stuitte, geen kasontvangsten heeft verantwoord in de jaarrekening van zijn kantoor, heeft verweerder niet gegeven.

Evenmin heeft verweerder aangetoond dat hij zodanige wijzigingen heeft aangebracht in het systeem van administratieve organisatie en interne beheersing dat sprake is van een systeem dat aan de in de accountancy gangbare normen voldoet. De enkele mededeling van verweerder in zijn brief van 08.11.2009 dat hij een (kantoor)kasboek en een (kantoor)bankboek – wat dit laatste ook moge inhouden – zou hebben acht de Raad onvoldoende.

2.22    De Raad is van oordeel dat ook op het punt van de financiën is gebleken dat verweerder zijn praktijk niet behoorlijk uitoefent.

Voorts

2.23    Hetgeen verweerder in de stukken en ter zitting heeft aangevoerd leidt niet tot andere oordelen dan de vorenstaande.

2.24    De Raad realiseert zich dat het onderzoek van de rapporteur heeft plaatsgevonden tijdens de periode dat verweerder langdurig geschorst was. Dat betekent evenwel niet dat aan de bevindingen van de rapporteur voorbij gegaan zou moeten worden omdat verweerder in de periode van schorsing formeel niet actief was als advocaat. De rapporteur heeft inzicht gegeven in de wijze van praktijkvoering van verweerder op het door hem bestuurde kantoor over een langere periode, zowel voor als tijdens de schorsing; niet is gebleken dat die praktijkvoering thans, nu verweerder niet meer geschorst is, wezenlijk gewijzigd is.

2.25    Bovenstaande overwegingen en oordelen, op zich en in onderlinge samenhang bezien, leiden tot de slotsom dat verweerder er blijk van geeft zijn praktijk niet behoorlijk uit te oefenen, alsmede dat verweerder niet behoorlijk gevolg geeft aan de uitspraken van de tuchtrechter terzake van de praktijkuitoefening.

De Raad zal om die redenen verweerder voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk schorsen. De Raad acht deze maatregel met name geïndiceerd nu door de wijze van praktijkuitoefening de belangen van rechtzoekenden resp. vreemdelingen ernstig in het gedrang komen. Het voortduren van de huidige situatie is jegens hen daarom niet langer aanvaardbaar. De Raad is niet gebleken dat zijdens verweerder zodanige maatregelen zijn getroffen dat van een significante verbetering van praktijkvoering gesproken zou kunnen worden. De Raad laat de schorsing ingaan op de elfde dag na deze beslissing teneinde verweerder de gelegenheid te bieden nog het noodzakelijke als advocaat te doen.

2.26    De Raad is van oordeel dat voorts een voorziening met betrekking tot de praktijkuitoefening geboden is.

Ter zitting heeft verzoeker kenbaar gemaakt dat mr. P. van Schijndel, advocaat te Den Haag, bereid is om, in geval verweerder in de praktijkuitoefening mocht worden geschorst, de nodig geachte werkzaamheden met betrekking tot verweerders kantoor te verrichten.

De Raad zal, gelet op de bereidheid van mr. Van Schijndel, de voorziening treffen die inhoudt dat verweerder zich tijdens de schorsing heeft te gedragen volgens de aanwijzingen die mr. Van Schijndel, waar nodig in overleg met de Deken, zal geven ter bewaking van de clientdossiers, de belangen van cliënten van het kantoor en de financiële aangelegenheden van het kantoor en de advocatenpraktijk. Voorts worden tot dit doel aan mr. Van Schijndel alle nodige bevoegdheden toegekend.

2.27    De Raad ziet thans geen aanleiding tot het treffen van een verdergaande of nadere voorziening. Mocht blijken dat daaraan wel behoefte bestaat, dan staat het verzoeker vrij zich met een daartoe strekkend verzoek tot de Raad te wenden.

Vooralsnog gaat de Raad ervan uit dat verzoeker met mr. Van Schijndel in overleg treedt over de financiële aspecten van diens werkzaamheden.

2.28    De Raad merkt op dat de onderhavige beslissing niet is genomen binnen de termijn, genoemd in artikel 60g, lid 3 Advocatenwet. Dit is een gevolg van enerzijds verhinderingen aan de zijde van verweerder bij het bepalen van de mondelinge behandeling van het rapport en anderzijds door het belang dat de Raad heeft willen toekennen aan het zorgvuldig toepassing geven aan het beginsel van hoor en wederhoor.

2.29    De onderhavige beslissing berust op artikel 60c jo. artikelen 60g en 60b Advocatenwet.

BESLISSING

3.1        De Raad van Discipline in het ressort 's-Gravenhage:

-               schorst verweerder voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk;

-               bepaalt dat de schorsing ingaat op de elfde dag na de dag van deze uitspraak;

-               treft als voorziening dat verweerder zich gedurende de schorsing heeft te gedragen volgens de aanwijzingen van mr. P. van Schijndel voornoemd, waar nodig in overleg met verzoeker gegeven ter bewaking van de cliëntdossiers, de belangen van cliënten van het kantoor en de financiële aangelegenheden van het kantoor en de advocatenpraktijk;

-               bepaalt dat aan mr. P. van Schijndel alle bevoegdheden toekomen die nodig zijn voor de bewaking van de cliëntdossiers, de belangen van cliënten van het kantoor en de financiële aangelegenheden van het kantoor en de advocatenpraktijk, waaronder zijn begrepen de bevoegdheden die verweerder als werkgever heeft jegens de op het kantoor c.q. in de advocatenpraktijk werkzame personen;

-               wijst af het meer of anders verzochte.

Aldus gewezen door mr. A.F.L. Geerdes, voorzitter, mr. P.S. Kamminga, mr. J.A. van Keulen, mr. L.Ph.J. baron van Utenhove, mr. E.J. van der Wilk, leden, in aanwezigheid van mr. P. Rijpstra, grif­fier, en uitgespro­ken op 18 januari 2010.

griffier                                                                                                           voorzitter

Van deze beslissing kan met inachtneming van art. 60b Advocatenwet binnen dertig dagen na verzending van het afschrift hoger beroep worden ingesteld bij het Hof van Discipline.

De eerste dag van deze termijn van dertig dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van het afschrift. Uiter­lijk op de dertigste dag dient Uw appèlmemorie in het bezit te zijn van de griffier van het Hof van Discipline. Het gaat mitsdien niet om tijdige verzending van de appèlmemorie maar om tijdige ontvangst door de griffie van het Hof van Discipli­ne.

U dient er rekening mee te houden dat verlenging van deze termijn niet tot de mogelijkheden behoort.

Beroep dient te worden ingesteld door middel van een memorie, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien.

De memorie dient in zevenvoud te worden ingediend en vergezeld te zijn van zes kopieën van de beslissing waartegen beroep wordt ingesteld.

De appèlmemorie kan op de volgende wijze worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.              Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is: Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek.

b.              Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek. Bezorging kan uitsluitend plaatsvinden op de gebruikelijke werkdagen tot 15.00 uur.

c.              Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is: 076-5484608.

Tegelijkertijd met de indiening per fax dienen de originele stukken per post te worden toegezonden aan de griffie van het Hof in het vereiste aantal.

Voor het inwinnen van informatie: het telefoonnummer van het Hof van Discipline is: 076-5484607.