ECLI:NL:TADRLEE:2011:YA2261 Raad van Discipline Leeuwarden 43b/11

ECLI: ECLI:NL:TADRLEE:2011:YA2261
Datum uitspraak: 16-12-2011
Datum publicatie: 20-12-2011
Zaaknummer(s): 43b/11
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Tuchtrechtelijk aanrekenen van gedragingen aan:, subonderwerp: Maatschap
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Ook een advocaat die in loondienst werkzaam is heeft een eigen verantwoordelijkheid ten opzichte van het aanvragen van toevoegingen en mag zich niet verschuilen achter de handelwijze van zijn werkgever in dezen. Ook in dat geval mag een advocaat niet meewerken aan het aanvragen van toevoegingen op naam van kantoorgenoten ter omzeiling van het jaarlijkse quotum van 250 toevoegingen. In verband met het feit dat de advocaat in loondienst werkzaam was en hij het voorbeeld van zijn werkgever volgde, wordt als maatregel opgelegd een voorwaardelijke schorsing voor de duur van 3 maanden.

BESLISSING van de raad van discipline in de zaken met de nrs. 43a/11, 43b/11 en 43c/11

Bij brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Groningen van 16 mei 2011 is op 17 mei 2011 bij de raad van discipline binnengekomen een klacht van

mr. [ ] (43a/11)

in zijn hoedanigheid van deken van de orde van advocaten

klager

tegen

mr. [ ]

verweerder

gemachtigde: mr. [ ]

en van

mr. [ ] (43b/11)

in zijn hoedanigheid van deken van de orde van advocaten in het arrondissement Groningen

kantoorhoudende te Groningen

klager

tegen

mr. [ ]

verweerder

gemachtigde: [ ]

en van

mr. [ ] (43c/11)

in zijn hoedanigheid van deken van de orde van advocaten

klager

tegen

mr. [ ]

verweerder

gemachtigde: mr. [ ]

mr. [ ]

verweerder

gemachtigde: mr. [ ]

mr. [ ]

verweerder

gemachtigde: mr. [ ]

mr. [ ]

verweerder

gemachtigde: mr. [ ]

Procesverloop

De raad, bestaande uit mrs. P. Schulting, voorzitter, M.I. van Horssen-Bok, J.H. van der Meulen, J.P van Stempvoort en M.M. Wiersema, leden, bijgestaan door mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink, griffier, heeft in een openbare zitting te Groningen op 19 september 2011 de klachten behandeld.

Verschenen zijn:

Mr. D.;

Mr. A. en zijn gemachtigde;

Mrs. S. en R. en hun gemachtigde;

Mr. V.D. en zijn gemachtigde.

De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier alsmede

- een brief van de deken aan de raad van discipline van 25 mei 2011 met bijlagen;

- een brief van 31 augustus 2011 van de gemachtigde van mr. A aan de raad van discipline met bijlagen;

- een brief van 5 september 2011 van de gemachtige van de mrs. S. en R. aan de raad van discipline met bijlagen.

Ter zitting is door de deken een brief overgelegd van de zogenaamde Vliegende Brigade (hierna te noemen: VB) van 13 september 2011.

Door de hiervoor genoemde drie gemachtigden zijn pleitnota’s overgelegd.

Feiten

T. Advocaten, gevestigd en kantoorhoudende te G., is een maatschap naar burgerlijk recht bestaande uit besloten vennootschappen en natuurlijke personen, te weten:

- X B.V.

- Y B. B.V.

- Z B.V.

- Mr. V.D.

Sedert 2003 voert mr. A vanuit de vestiging van T Advocaten te G. de sociale praktijk, bestaande uit arbeidsrecht, het reguliere vreemdelingenrecht en het sociaal verzekeringsrecht, samen met mr. V.D., die daarin door mr. A. is opgeleid. De beide praktijken zijn in hoofdzaak toevoegingspraktijken.

De medemaatschapsleden mrs. R. en S. voeren in hoofdzaak een civiele en/of insolventiepraktijk. Mr. R. oefent de praktijk uit vanuit een nevenvestiging van T. Advocaten te R., zodat mr. R. staat ingeschreven in het arrondissement A. Bij beslissing van de raad van discipline van 10 juli 2009 is mr. A. voor twee maanden geschorst, bij beslissing van de raad van discipline van 26 maart 2010, in hoger beroep bekrachtigd, voor een maand en bij beslissing van de raad van discipline van 17 november 2010 voor drie maanden, waarvan twee voorwaardelijk. In hoger beroep is deze beslissing vernietigd uitsluitend voor zover daarbij de maatregel van schorsing voor de duur van drie maanden is opgelegd. Het Hof heeft mr. A. de maatregel van berisping opgelegd en voor het overige de beslissing van de raad van discipline bekrachtigd.

Vanaf 28 juli 2006 tot 1 januari 2010 is mr. M.S. aan het kantoor T. Advocaten verbonden geweest. Deze had een voorkeur uitgesproken om strafzaken te behandelen.

Mr. S.D. is op 1 december 2007 in dienst getreden van T. Advocaten. Hij was vanaf het begin werkzaam in de sociale verzekeringspraktijk. Mr. S.D. heeft het kantoor per 1 juni 2010 verlaten.

Vanaf 13 juni 2008 is mr. J.Ö. aan het kantoor T. Advocaten verbonden geweest. (2e punt is hier verwijderd) Mr. J.Ö. was werkzaam op het gebied van sociaal zekerheidsrecht.

De deken heeft bij brief van 8 februari 2010 de Raad voor Rechtsbijstand te Leeuwarden gevraagd informatie te verstrekken over mr. A. en zijn kantoorgenoten. Bij brief van 17 februari 2010 abusievelijk gedateerd 17 februari 2009) is daarop gereageerd met een overzicht van de door mr. A. in 2009 aangevraagde toevoegingen.

In 2009 is door de Nederlandse Orde van Advocaten het ‘Project Administratief Toezicht’ opgezet om dekens behulpzaam te zijn bij onderzoek van advocatenkantoren die de dekens zorgen baren. Dit project staat bekend als ‘De Vliegende Brigade’ en bestaat uit een oud deken en een registeraccountant. De deken heeft de VB verzocht een onderzoek naar T. Advocaten in te stellen en gevraagd te rapporteren over onder meer:

a. de praktijkvoering in zijn algemeenheid en de vraag of deze voldoet aan redelijkerwijs te stellen eisen waaronder doch niet uitsluitend aan hetgeen voortvloeit uit de toepasselijke wet- en regelgeving;

b. de vraag of de belangen van cliënten zijn gewaarborgd;

c. de wijze waarop en de mate waarin ten behoeve van cliënten gebruik wordt gemaakt van toevoegingen;

d. de wijze waarop aan cliënten wordt gedeclareerd en/of de wijze waarop met hen financiële afspraken worden gemaakt;

e. de financiële organisatie van de praktijk;

f. het gebruik van de derdengeldrekening;

g. het declareren bij de Raad voor Rechtsbijstand van niet gemaakte kosten.

Op 23 december 2010 is door de VB rapport uitgebracht met bijlagen bevattende een reactie van mr. R. namens de maatschap T. Advocaten van

21 december 2010 waarbij mr. R. namens T. Advocaten reageert op het conceptadvies. Mr. A. heeft op het rapport gereageerd bij brief van

25 februari 2011.

Mr. A (43a/11):

De klacht

De klacht luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

Mr. A. maakt op oneigenlijke en niet toelaatbare wijze gebruik van het systeem van gefinancierde rechtshulp door:

a. de maximum grens van 250 toevoegingen te omzeilen door een substantiële hoeveelheid toevoegingen op naam te laten stellen van medewerkers van het kantoor, in een relevant aantal gevallen zonder dat de betrokkenen daarvan kennis droegen;

b. bezwaar te maken tegen afwijzingen van zijn verzoeken om een toevoeging af te geven zonder dat hij beschikte over een daartoe strekkende opdracht van de betrokken cliënten;

c. stelselmatig na te laten kostenveroordelingen die hij ontving ten behoeve van de cliënten met hen af te rekenen en hen daarover niet te informeren.

Daarnaast heeft de deken er over geklaagd dat mr. A. proceskostenveroordelingen onder zich houdt op een zogenaamde depotgeldenrekening die onderdeel uitmaakt van de kantoorrekening. Ter verantwoording van boekingen op deze depotgeldenrekening worden zogenaamde pro forma declaraties opgemaakt, die niet naar de cliënten worden verstuurd.

Ter onderbouwing van de klacht heeft de deken onder meer gewezen op de door hem van de Raad voor Rechtsbijstand ontvangen informatie en op het rapport van de VB.

Uit deze stukken blijkt onder meer dat mr. A. op grote schaal de hand heeft gelicht met het vastgestelde quotum van 250 toevoegingen per jaar. Hiertoe heeft mr. A. in grote aantallen toevoegingen aangevraagd op naam van kantoorgenoten die daar niets van wisten en die ook geen enkele bemoeienis met de betreffende zaken hebben gehad. Onder- zoek van de Raad voor Rechtsbijstand heeft uitgewezen dat het om tenminste 370 toevoegingen gaat die zijn aangevraagd op naam van mr. M.S. die daar geen enkele bemoeienis mee heeft gehad. Daarnaast waren er ten tijde van het indienen van de klacht 70 zaken bekend die op naam van mr. S.D. zijn aangevraagd, waarvan mr. S.D. aan de Raad voor Rechtsbijstand heeft verklaard dat door hem in die zaken geen rechtsbijstand is verleend. De Raad voor Rechtsbijstand heeft het onderzoek naar de omvang van het aantal onrechtmatig verleende en uitbetaalde toevoegingen uitgebreid en heeft aangifte gedaan van valsheid in geschrifte en oplichting.

Volgens de deken heeft mr. A. erkend dat door hem in het verleden met enige regelmaat namens cliënten bezwaar is gemaakt tegen de afwijzing van een toevoegingsaanvraag en dat hij dat in een aantal gevallen gedaan heeft zonder opdracht van de betreffende cliënt. In andere gevallen was op voorhand aan de cliënt een volmacht gevraagd om bezwaar te mogen maken. Volgens de deken heeft mr. A. in 2010 485 toevoegingen aangevraagd, waarvan er 231 zijn afgewezen, ofwel 48%. Landelijk bedraagt het afwijzingspercentage gemiddeld 14%.

Door tegen een afwijzing bezwaar te maken en zo nodig in beroep te gaan, creëert mr. A. een groot aantal extra toevoegingen.

Tenslotte heeft mr. A. kostenveroordelingen die aan cliënten werden toegewezen niet aan hen uitgekeerd, maar onder zich gehouden ter (latere) verrekening met kosten die hij mogelijk in andere zaken zou moeten maken en waarvoor geen vergoeding zou kunnen worden verkregen. Soms was mr. A. hiertoe gevolmachtigd, maar soms besliste hij daar ook zelf over. Mr. A. heeft erkend dat dit onjuist is, maar hij acht het ook onjuist dat cliënten bij een gunstige afloop van een zaak waarvoor ze niets hoeven te betalen, daaraan zouden verdienen. Het zou gaan om een bedrag van tenminste € 24.500,00.

Het verweer

Het verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

Ad a.

Mr. A. heeft erkend dat op naam van kantoorgenoten toevoegingen zijn aangevraagd. In zijn visie gaat het om een substantieel aantal en vast meer dan 100. Een aantal van 450 zaken lijkt hem aan de hoge kant. Vanaf januari 2009 is dit echter niet meer gebeurd. Mr. A. heeft verder aangevoerd dat het voor hem vrijwel onmogelijk is om het aantal toevoegingen bij te houden. Het beleid van de Raad voor Rechtsbijstand is zeer onduidelijk. Het duurt soms maanden voordat beslist wordt op een aanvraag. Mr. A. handelde niet primair omzet gedreven. Hij is van mening dat het systeem van toevoegingen onbillijk is. Hij kan veel meer toevoegingen verwerken dan het maximum van 250 dat is toegestaan. Bovendien is het onbillijk dat het maximum aantal van 250 toevoegingen op jaarbasis ook geldt voor advocaten die daarnaast een betalende praktijk hebben. De praktijk en de aanpak van de zaken

zijn zodanig dat mr. A. met behoud van kwaliteit gemakkelijk meer dan

250 toevoegingen per jaar kan behandelen.

Ad b.

Mr. A. heeft aangevoerd dat als hij in het kader van zijn opdracht een toevoeging dient aan te vragen, dit tevens meebrengt dat hij bij weigering van de toevoeging daartegen bezwaar maakt en zo nodig beroep aantekent. Vaak zijn de cliënten het daarmee eens. Daarbij worden geen kosten in rekening gebracht, tenzij die via bijzondere bijstand vergoed kunnen worden. Het verkrijgen van een toevoeging kan tot de taak c.q. de plicht van een advocaat gerekend worden, hetgeen voortvloeit uit de in het begin gemaakte afspraak dat er getracht zal worden een toevoeging te verkrijgen.

Ad c.

Doel van mr. A. is om gratis voor zijn cliënten te procederen zodat zij, zonder kosten, hun recht kunnen halen. De kwestie van de proceskosten speelt in beginsel alleen bij bezwaarschriftprocedures. Als in een bezwaarschriftprocedure om proceskosten wordt gevraagd en als die worden toegekend, dan hangt het af van het verzoek of die aan de cliënt dan wel aan de advocaat worden toegekend. Dat is bepalend voor de vraag of die kosten van de vaststelling door de Raad voor Rechtsbijstand kunnen worden afgetrokken. Volgens rechtspraak van de Raad van State mag de Raad voor Rechtsbijstand proceskosten niet van de vaststelling aftrekken, als wordt verzocht de proceskosten aan de cliënt toe te kennen. Mr. A. neemt in verband daarmee in bezwaarschriften standaard het verzoek op om proceskosten aan de cliënt toe te kennen door overmaking op de derdenrekening van zijn kantoor. In dit systeem krijgt de cliënt zijn eigen bijdrage vergoed en wordt het restant behouden voor eventuele vervolg- of andere procedures, met als doel dat de rechtsbijstand voor de cliënt uiteindelijk gratis plaatsvindt. Hierbij dient bedacht te worden dat in de sociale praktijk sprake is van het zogenaamde koppelingsbeginsel, hetgeen betekent dat cliënten in de sociale praktijk niet één probleem hebben, maar dikwijls een kaskade van problemen die met elkaar samenhangen.

Beoordeling

Ad a.

De VB komt in het hiervoor genoemde rapport van 23 december 2010 met betrekking tot de behandeling toevoegingen door mr. A. tot de volgende conclusie:

“Op grond van het door ons gehouden onderzoek kan worden geconcludeerd dat de hiervoor a t/m c genoemde bezwaren gegrond kunnen worden bevonden. Ons onderzoek is er niet op gericht geweest in deze preciese aantallen vast te stellen. In dat geval zou ons onderzoek aanzienlijk meer tijd in beslag hebben genomen. Uit onze gesprekken en de ter beschikking gestelde stukken hebben wij echter kunnen concluderen dat het geen incidenten betreft en dat het gaat om substantiële in de zin van relevante aantallen. Daaraan moet worden toegevoegd dat mr. A. grote moeite blijft houden met het systeem van de gefinancierde rechtshulp en het de vraag is of hij daadwerkelijk bereid is zijn handelwijze in deze aan te passen. Verder hebben wij vastgesteld dat mr. A. een gedreven advocaat is met hart voor de zaken van zijn cliënten. Hij handelt niet primair omzetgedreven. Wel meent hij daarvoor eigen spelregels te kunnen bepalen”.

De raad neemt deze conclusie en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen over en maakt die tot de zijne.

Voorts overweegt de raad met betrekking tot het hiervoor onder a. genoemde bezwaar dat mr. A. heeft erkend dat er een substantieel aantal toevoegingen is aangevraagd op naam van kantoorgenoten zonder dat die kantoorgenoten bij de behandeling van de betreffende zaken betrokken zijn geweest. Dit is gebeurd in de periode tot 1 januari 2009. Hij heeft daarbij de Raad voor Rechtsbijstand opzettelijk misleid door gebruik te maken van de namen van kantoorgenoten, die dat niet wisten en daardoor zijn gecompromitteerd. Hiermee staat naar het oordeel van de raad vast dat mr. A. in een groot aantal gevallen (volgens mr. A. zelf meer dan 100) welbewust misbruik heeft gemaakt van het systeem van gefinancierde rechtshulp. Kern van het verweer van mr. A. is dat hij heeft gehandeld uit frustratie vanwege het beleid van de Raad voor Rechtsbijstand en dat hij niet de belangen van zijn cliënten heeft geschaad. De raad verwerpt dit verweer en oordeelt het handelen van mr. A. in hoge mate laakbaar omdat hij er blijk van heeft gegeven zich te laten leiden door frustraties die zover gaan dat hij de bestaande regelgeving volstrekt negeert en zijn eigen regels daarvoor in de plaats stelt, waarbij hij bewust het risico neemt dat daardoor de belangen van anderen worden geschaad, waaronder die van zijn kantoorgenoten. Mr. A. heeft bedrog gepleegd en daarvoor geldt geen enkele verontschuldiging. Juist een advocaat behoort als deelnemer aan de rechtspleging de geldende regelgeving te respecteren en zijn eigen mening daaraan ondergeschikt te maken. De raad is van oordeel dat de handelwijze van mr. A. ontoelaatbaar is.

Het argument van mr. A. dat hij de belangen van zijn cliënten niet heeft geschaad (wat er zij van de juistheid van dit argument) maakt de ernst van de verweten gedragingen niet minder.

Ad b.

De raad gaat er bij de beoordeling van dit klachtonderdeel van uit dat voldoende is komen vast te staan dat mr. A. in een aantal gevallen bezwaar heeft gemaakt en beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van een toevoeging, zonder daartoe enige opdracht van zijn cliënten te hebben ontvangen. Mr. A. heeft dit niet met zoveel woorden ontkend en hij meent principieel dat het maken van bezwaar en het indienen van beroep als zijn taak voortvloeit uit het aanvragen van een toevoeging, zonder dat daar een (extra) opdracht voor nodig is. Dat mr. A. heeft aangevoerd dat uitgangspunt voor hem is dat hij dit in beginsel vooraf met cliënten bespreekt, en dat het wel juist is dat hij dit niet altijd specifiek vastlegde, doet hier niet aan af.

De raad is van oordeel dat uitgangspunt dient te zijn dat voor het maken van bezwaar dan wel het instellen van beroep bij weigering van een toevoeging, overleg met de cliënt dient plaats te vinden en dat deze daarvoor toestemming dient te geven. Onder omstandigheden kan dit anders zijn, doch van het bestaan van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. De raad is van oordeel dat mr. A. verwijtbaar heeft gehandeld voor zover hij niet nader met de cliënt heeft overlegd noch diens toestemming heeft gevraagd.

Ad c.

Mr. A. heeft erkend dat hij heeft nagelaten kostenveroordelingen, die hij ontving ten behoeve van zijn cliënten, met hen af te rekenen en dat hij hen daarover niet heeft geïnformeerd. De raad acht een dergelijke handelwijze onbehoorlijk en tuchtrechtelijk verwijtbaar. De kostenveroordeling strekt ten behoeve van de cliënt en dient met hem te worden afgerekend. Het verweer van mr. A., inhoudende dat -kort gezegd- de client die kosteloos een zaak wint er niet ook nog eens beter van hoeft te worden, duidt er op dat ook ten aanzien van dit punt mr. A. zijn eigen regels hanteert en daarbij de ook voor hem geldende regels negeert.

Depotgelden

Ten aanzien van de klacht over de depotgelden is de raad van oordeel dat mr. A. ook op dit punt onjuist heeft gehandeld. De depotgeldenrekening is een kantoorrekening. De betalingen die daarop binnenkomen dienen of direct te worden doorbetaald aan de cliënt of op de derdenrekening van het kantoor te worden gestort. Vaststaat dat mr. A. dat niet heeft gedaan en dat is verwijtbaar.

De raad acht de klacht in al zijn onderdelen gegrond. De tegen mr. A. gerezen bezwaren zijn zeer ernstig. De raad zal ter beantwoording van de vraag welke maatregel moet worden opgelegd de verschillende klachtonderdelen gezamenlijk wegen, omdat alle klachtonderdelen zijn te herleiden tot de wijze waarop mr. A. het systeem van gefinancierde rechtshulp naar eigen hand heeft willen zetten. De raad komt dan tot het oordeel dat een advocaat die heeft gehandeld zoals

mr. A. heeft gedaan, niet in de advocatuur thuis hoort en hij acht voortzetting van de praktijk door mr. A. onaanvaardbaar. Op grond hiervan wordt de maatregel schrapping van het tableau opgelegd. In dit verband overweegt de raad nog dat mr. A. ter zitting heeft aangegeven dat hij spijt heeft van het gebeurde. Ook is namens mr. A. ten verwere aangevoerd -samengevat- dat mr. A. een bevlogen advocaat is die zich laat leiden door het belang van de sociaal zwakkeren in de samenleving, waar hij voor opkomt. In deze en soortgelijke omstandigheden, waarvan de betekenis in objectieve zin zich moeilijk laat vaststellen, kan naar het oordeel van de raad geen enkele rechtvaardiging gevonden worden voor de handelwijze van mr. A., terwijl die omstandigheden evenmin een matiging van de op te leggen maatregel rechtvaardigen.

Beslissing

De raad van discipline legt mr. A. de maatregel van schrapping van het tableau op, ingaande één maand na het in kracht van gewijsde gaan van deze beslissing.

Mr. V.D. (43b/11):

De klacht

De deken heeft in zijn brief aan de raad van 16 mei 2011 aangegeven dat hetgeen in die brief is opgemerkt ten aanzien van mr. A. ten aanzien van mr. V.D. als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Vervolgens heeft de deken nog een op de persoon van mr. V.D. toegespitste onderbouwing van de klacht gegeven. De raad begrijpt uit die onderbouwing dat de klacht tegen mr. V.D. beperkt is tot de ten aanzien van mr. A. geformuleerde klachtonderdelen a en b. Voor zover bedoeld is ook te klagen over klachtonderdeel c en/of de kwestie van de depotgelden, overweegt de raad dat de klacht in zoverre onvoldoende onderbouwd en daarom ongegrond is.

Met betrekking tot de klachtonderdelen a en b (het omzeilen van het quotum van 250 toevoegingen per jaar en het maken van bezwaar tegen afwijzingen zonder daartoe verkregen opdracht) heeft de deken onder meer aangevoerd dat mr. V.D. heeft erkend dat hij onjuist heeft gehandeld en dat hij in een aantal door hem behandelde zaken op naam van zijn voormalige kantoorgenoten mr. S.D., J.Ö. en mr. M.S. toevoegingen heeft aangevraagd en gedeclareerd. Dat mr. V.D. hierbij uitsluitend klantgericht zou hebben gehandeld wordt door de deken betwist. Uit een door de raad voor rechtsbijstand verstrekt overzicht “Kengetallen 2010 A., V.D., J.Ö.” blijkt volgens de deken dat mr. V.D. in 2010 418 toevoegingen heeft aangevraagd, waarvan er 221 zijn afgewezen, ofwel een afwijzingspercentage van 53 tegen een landelijk gemiddelde van 14%. Door maar lukraak toevoegingen aan te vragen en te zien waar het schip strandt en door vervolgens bezwaar en beroep in te stellen maakt mr. V.D. misbruik van overheidsgeld.

Het verweer

Het verweer luidt - zakelijk weergegeven - als volgt.

Mr. V.D. heeft het in dit klachtonderdeel gestelde erkend en heeft aangevoerd dat hij zich van de onjuistheid van zijn handelen eerst bewust is geworden nadat er eind 2008 een klacht tegen mr. A., zijn voormalige patroon, werd ingediend, waarin onder meer aan de orde kwam het vraagstuk van het aanvragen en ontvangen van een toevoeging op naam van een ‘toenmalig’ kantoorgenoot, terwijl de laatste de zaak feitelijk niet heeft behandeld. Mr. V.D. voert verder aan dat de onjuistheid van zijn handelen tot dat moment niet tot hem was doorgedrongen, omdat het belang van de klanten voorop stond. Bovendien gebeurde het volgens mr. V.D. in opdracht van zijn toenmalige werkgever. Mr. V.D. bestrijdt dat er sprake zou zijn van misbruik van overheidsgeld. Aan de klant is toegekomen waar hij of zij recht op had, te weten een gesubsidieerde advocaat. De subsidie is dan ook steeds doelmatig gebruikt. Voorts heeft mr. V.D. erkend dat hij een aantal zaken heeft behandeld op naam van voormalige kantoorgenoten.

Voorts heeft mr. V.D. erkend dat hij in voorkomende gevallen zich onjuist heeft gedragen waar het gaat om het aanvragen en declareren van toevoegingen.

Mr. V.D. heeft verder gesteld dat het aanvragen van een toevoeging op naam van kantoorgenoten na 1 januari 2009 niet meer is voorgekomen.

Beoordeling

Ad a.

Het rapport van de VB bevat geen conclusies ten aanzien van mr. V.D.

Vaststaat echter wel dat mr. V.D. heeft meegewerkt aan het omzeilen van het quotum. Dat volgt voldoende uit de door de deken gegeven onderbouwing van de klacht en bovendien heeft mr. V.D. dit erkend. De raad acht dit verwijtbaar. Mr. V.D. heeft weliswaar aangevoerd dat hij handelde in opdracht van zijn toenmalige werkgever, maar dit laat onverlet dat mr. V.D. ook een eigen verantwoordelijkheid heeft gehad, zowel ten opzichte van de Raad voor Rechtsbijstand als ten opzichte van zijn (ex) kantoorgenoten en zijn cliënten. De raad acht dit klachtonderdeel gegrond.

De raad laat de afhankelijke positie die mr. V.D. heeft gehad als werknemer wel meewegen bij het bepalen van de zwaarte van de op te leggen maatregel, alsook laat de raad meewegen het feit dat niet is komen vast te staan in welke mate mr. V.D. aan het omzeilen van het quotum heeft meegewerkt. Om deze redenen volstaat de raad met het opleggen van een maatregel als onderstaand.

Ad b.

Niet gebleken is dat mr. V.D. zonder toestemming van zijn cliënt(en) bezwaar heeft gemaakt en/of beroep heeft ingesteld tegen afwijzingen van verzoeken om toevoeging. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

Beslissing

De raad van discipline

- verklaart klachtonderdeel a gegrond;

- verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

- legt mr. V.D. als maatregel op een schorsing voor de duur van drie maanden;

- bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op grond dat mr. V.D. binnen de hierna te vermelden proeftijd zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in art. 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing in kracht van gewijsde gaat.

Mrs. A., R. en S. (43c/11) :

De klacht

De deken schrijft in zijn aanbiedingsbrief aan de raad van discipline d.d. 16 mei 2011 dat de in de hiervoor genoemde zaken (43a/11 en 43b/11) opgesomde bezwaren zich richten op de individuele advocaten mr. A. en mr. V.D., maar dat er ook een maatschapsverantwoordelijkheid bestaat ten aanzien van de in bovenstaande zaken beschreven feiten. De in die zaken opgesomde verwijten treffen naast mr. A. ook de medematen mr. R. en mr. S. en in mindere mate mr. V.D., die eerst sinds 1 augustus 2010 lid is van de maatschap. De deken heeft de maten die hij verantwoordelijk acht voor de bovenbeschreven gang van zaken bij name genoemd, zodat de raad hierin klachten leest tegen genoemde individuele advocaten. Verder begrijpt de raad dat deze klacht zich richt tegen de mrs. A., R. en S. en niet ook tegen mr. V.D., omdat ten tijde van het handelen waarover geklaagd wordt mr. V.D. nog niet was toegetreden tot de maatschap, terwijl in de aanhef van de klacht in de aanbiedingsbrief de naam van

mr. V.D. ook niet is vermeld. In overleg met mr. J., deken te Assen, is besloten dat mr. D. eveneens de klacht tegen mr. R., die kantoor houdt in Roden, indient.

De klacht luidt - zakelijk weergegeven - als volgt.

1.

Er is sprake geweest van het op grote schaal ontduiken van de quotumregeling zoals vastgelegd in de Wet op de Rechtsbijstand. Mr. V.D. is opgeleid in dit systeem en daarvoor zijn alle maten van het kantoor T. Advocaten verantwoordelijk.

2.

Naast de derdenrekening werd er een zogenaamde post “depotgelden” bijgehouden betreffende gelden die derden toekwamen uit hoofde van proceskostenveroordelingen. Hier tegenover werden pro forma declaraties geplaatst, die niet aan de cliënten werden gezonden. Jarenlang hebben cliënten bijgedragen aan het kapitaal van het kantoor.

Hoewel de maatschapsleden mrs. R. en S. niet deelnemen aan de gefinancierde rechtshulp en zij weliswaar niet betrokken zijn geweest bij de wijze van aanvragen en declareren van toevoegingen, moeten zij geweten hebben dat er zeer substantiële geldstromen uit de gefinancierde praktijk niet op de juiste wijze werden verantwoord. Het hoge saldo van de depotgeldenrekening hebben zij ‘for granted’ genomen.

Het verweer

Het verweer luidt - zakelijk weergegeven - als volgt.

De mrs. R. en S. hebben aangevoerd dat zij, op het moment dat duidelijk werd dat toevoegingen werden aangevraagd op naam van andere kantoorgenoten,

mr. A. hierover hebben bevraagd en dat deze praktijken daarop direct zijn gestopt. Aanvankelijk waren zij met deze praktijken niet bekend en hoefden zij er ook niet mee bekend te zijn. De mrs. A. en V.D. hebben een specifieke sociale toevoegingspraktijk terwijl de mrs. S. en R. in de commerciële praktijk werkzaam zijn.

De mrs. R. en S. hebben aangevoerd dat zij als leden van de maatschap steeds hebben begrepen dat het geld dat op de depotrekening stond aan het kantoor toekwam. Vanuit de maatschap bestond er geen reden om daaraan te twijfelen.

De mrs. R. en S. betwisten dat toevoegingscliënten jarenlang ten onrechte hebben bijgedragen aan het kapitaal van kantoor.

Beoordeling

Ten aanzien van het handelen van mr. A. verwijst de raad naar hetgeen in bovenstaande zaak met kenmerk 43a/11 is overwogen en beslist. Omdat voor eenzelfde feit niet tweemaal een maatregel kan worden opgelegd is de deken in zoverre niet-ontvankelijk in zijn klacht.

Ten aanzien van het handelen van de mrs. R. en S. met betrekking tot het op grote schaal ontduiken van de quotumregeling (1e klachtonderdeel) overweegt de raad dat als voldoende vaststaand kan worden aangenomen dat zij beiden hebben meegewerkt aan, dan wel bekend zijn geweest met het ontduiken van de quotumregeling door de mrs. A. en V.D.

De raad overweegt dat het moeilijk voorstelbaar is dat de praktijk van het aanvragen van toevoegingen op naam van kantoorgenoten in dienstbetrekking zonder dat die kantoorgenoten daarvan wisten, met het doel de quotumregeling te omzeilen, tijdens maatschapoverleg niet aan de orde is geweest. Dit temeer, gelet op de omvang die deze praktijk heeft aangenomen. In de zaak 43a/11, is komen vast te staan dat dergelijke aanvragen in meer dan 100 gevallen hebben plaatsgevonden. Dit klachtonderdeel is in zoverre gegrond.

Ten aanzien van het ontstaan van de depotgeldenrekening (2e klachtonderdeel) en de wijze waarop daarmee werd omgegaan, is de raad van oordeel dat dat bij de mrs. R. en S. redelijkerwijs bekend moet zijn geweest. Het valt in ieder geval onder hun verantwoordelijkheid. Zij behoren inzicht te hebben in de financiële zaken van kantoor, waaronder de depotgeldenrekening en zij dragen daarvoor verantwoordelijkheid. Het is verwijtbaar dat zij hieromtrent niet nader bij

mr. A. hebben geïnformeerd. Deze praktijk heeft jarenlang kunnen bestaan en zij worden geacht hiervan geweten te hebben. Op elke advocaat in de maatschap rust de verantwoordelijkheid om zorgvuldig met gelden van cliënten om te gaan. De mrs. R. en S. hadden kunnen en moeten begrijpen dat de wijze waarop

mr. A. de depotgeldenrekening gebruikte, niet juist was. Dit is hen tuchtrechtelijk aan te rekenen. Ook dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

Beslissing

De raad van discipline

- verklaart de deken niet-ontvankelijk in de klacht, voor zover die is gericht tegen mr. A.;

- verklaart de klacht tegen de mrs. S. en R. voor wat betreft beide klachtonderdelen gegrond en legt aan elk de maatregel op van een berisping.

Aldus gewezen door mrs. P. Schulting, voorzitter, M.I. van Horssen-Bok, J.H. van der Meulen, J.P van Stempvoort, M.M. Wiersema, leden, en uitgesproken ter openbare zitting van de raad te Groningen van 16 december 2011 door mr. C. van den Noort, voorzitter, in tegenwoordigheid van de griffier.