ECLI:NL:TADRARN:2012:YA2634 Raad van Discipline Arnhem 11-87

ECLI: ECLI:NL:TADRARN:2012:YA2634
Datum uitspraak: 30-01-2012
Datum publicatie: 20-04-2012
Zaaknummer(s): 11-87
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Confraternele correspondentie/schikkingsonderhandelingen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: In het licht van de feiten en omstandigheden handelden verweerders niet klachtwaardig door in de conclusie van antwoord te stellen dat de werkgever van klager B eerst bij dagvaarding op de hoogte is gebracht van de schade en daarvoor aansprakelijk is gesteld. Het had op de weg van klager A gelegen eerder duidelijkheid te verschaffen wie als werkgever van klager B moest worden aangemerkt. De verwijzing naar een andere procedure waarin klager A en verweerder C tegenover elkaar staan is in het licht van de omstandigheden niet klachtwaardig

11-87

BESLISSING VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF TE ARNHEM

Bij brief d.d. 15 augustus 2011 heeft mr. M-L.A.J. Hoppenbrouwers, adjunct-secretaris, namens mr. R.J.A. Dil, Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Arnhem ter kennis van de raad van Discipline gebracht de klacht van:

mr.[A ],

gevestigd te[ ],

hierna te noemen klager

en

[B]

wonende te[ ],

hierna te noemer klaagster

gezamenlijk te noemen klagers

tegen

mr. [C] en

mr.[D],

beiden advocaat te[ ],

hierna te noemen verweerders

1. De klacht is behandeld ter openbare zitting van de Raad van Discipline in het rechtsgebied van het gerechthof te Arnhem op 7 november 2011. De raad heeft bij de behandeling van de klacht zitting gehouden in de volgende samenstelling: mr. A.E. Zweers, voorzitter en mrs. E. Bige, J. Brouwer, R.P.F. van der Mark en A.S.M. Zweerman–Oude Breuil, leden van de raad, en is bijgestaan door mr. P.J.G. van den Boom als griffier.

Ter zitting zijn mr. A, mede namens mevrouw B, alsmede mr. C en D, bijgestaan door mr. B. den Heeten, advocaat te Arnhem, verschenen. Mevrouw B is niet verschenen. Uit het feit dat mr. A ter zitting heeft onderstreept dat mevrouw B als klaagster moet worden aangemerkt en hij mede namens zijn cliënte de klacht heeft ingediend, gaat de raad ervan uit dat mr. A zijn cliënte van de zitting op de hoogte heeft gesteld, maar dat zij om haar moverende redenen ervan af heeft gezien om ter zitting te verschijnen en haar klacht nader toe te lichten.

2. De klacht luidt als volgt.

Verweerders hebben zich niet gedragen zoals een goed advocaat betaamt door:

a. in de conclusie van antwoord van 4 november 2009 (in de procedure van B en K B.V. tegen de verzekeringsmaatschappij) en van 12 mei 2010 (in de procedure van B en G Holding B.V. tegen de verzekeringsmaatschappij) in strijd met de waarheid te stellen dat er door de raadsman van mevrouw B (destijds mr. V) en de raadsman van De verzekeringsmaatschappij, mr. C, niet zou zijn onderhandeld (mondeling noch schriftelijk) over de claim van de werkgever van mevrouw B en daar de conclusie aan te verbinden dat er sprake is van rechtsverwerking. Dat er onderhandeld is, blijkt uit de correspondentie tussen advocaten en uit het feit dat de raadsman van mevrouw B de Deken in Den Haag om advies heeft gevraagd omtrent de overlegging van die correspondentie over de claim van de werkgever en dat de Deken negatief heeft geadviseerd stellende dat het om schikkingonderhandelingen ging.

b. middels een dreigement te trachten de tuchtrechtelijke procedure te frustreren en

door in het kader van het onderzoek van de door mr. A tegen hen ingediende

klacht te verwijzen naar een ander dossier waarmee ook de geheimhoudingsplicht wordt geschaad.

3. De klacht heeft de volgende achtergrond. Op 8 december 2004 is mevrouw B aangereden door de heer Z. De heer Z is verzekerd bij de verzekeringsmaatschappij. Aanvankelijk werd mevrouw B bijgestaan door mr. V, die Z aansprakelijk heeft gesteld. Mevrouw B claimt letselschade. Zij is makelaar en DGA. Z heeft geen aansprakelijkheid erkend en heeft zich beroepen op overmacht.

Door mr. V is een voorlopig getuigengehoor geïnitieerd. Na afloop van het verhoor van een getuige is er overleg geweest tussen mr. V en mr. C. Tijdens dit overleg zou, aldus A, een eventuele vordering van de werkgever van B aan de orde zijn geweest. Mr. C ontkent dat er uitdrukkelijk is gesproken over een vordering van de werkgever, althans een dergelijke gang van zaken staat hem niet meer helder voor de geest.

Op 18 mei 2009 heeft mr. A namens mevrouw B en K B.V., die in die procedure als haar werkgever is aangemerkt, een procedure tot schadevergoeding aanhangig gemaakt tegen de verzekeringsmaatschappij en Z. Bij conclusie van antwoord d.d. 4 november 2009 hebben mr. C en/of mr. D gesteld dat Z/de verzekeringsmaatschappij voor de eerste keer werden geconfronteerd met de vordering van de werkgever door de dagvaarding waarmee de procedure is ingeleid. In de conclusie van antwoord is door mrs. C en D in het kader van het rechtverwerkingsverweer het volgende gesteld:

Het verkeersongeval dat in de onderhavige kwestie centraal staat, vond plaats op 8 december 2004. Eerst bij dagvaarding d.d. 18 mei 2009 ( en in de tweede procedure d.d. 24 januari 2010) – aldus bijna 5 jaar na het ongeval – heeft K B.V. haar beweerdelijke vordering op Z aan Z kenbaar gemaakt. Aangezien B directeur en enig aandeelhouder is van K, moet K geacht worden op de hoogte te zijn geweest van al hetgeen B wist, en dus had K Z op hetzelfde moment – of in elk geval kort nadien – als B Z kunnen aanspreken. Z betwist de ontvankelijkheid van K met een beroep op Art. 6:89 BW nu K niet binnen bekwame tijd als bedoeld in dat artikel heeft geprotesteerd.

Mr. A heeft de stellingen in de conclusie van antwoord aldus opgevat dat er door de raadsman van mevrouw B (destijds mr. V) en de raadsman van de verzekeringsmaatschappij, mr. C, niet zou zijn onderhandeld (mondeling noch schriftelijk) over de claim van de werkgever.

Mr. A heeft vervolgens op 26 januari 2010 namens G Holding B.V. en mevrouw B een dagvaarding uitgebracht, met de bedoeling de twee zaken te voegen. De dagvaarding is door mr. A uitgebracht om een eventuele verjaring te stuiten. In deze procedure hebben C en D bij conclusie van antwoord eenzelfde verweer gevoerd als in de eerste procedure.

Tijdens de comparitie van partijen d.d. 18 juni 2010 in beide zaken is gesproken over de vraag of de vorderingen van de werkgever mogelijk verjaard zouden zijn. Mr. A heeft naar voren gebracht dat de onderhandelingen namens de werkgever de verjaring gestuit zouden hebben. Mr. D heeft dit betwist en naar voren gebracht dat in de correspondentie met de werkgever “K” werd bedoeld.

A heeft zich op enig moment tot de Deken in Den Haag gewend met het verzoek de confraternele correspondentie waaruit onderhandelingen zouden blijken te mogen overleggen. De Deken heeft zich op het standpunt gesteld dat het A niet vrij stond correspondentie te overleggen omdat deze schikkingonderhandelingen bevatten. Nadien is met toestemming van mr. C de correspondentie in de procedure gebracht.

De rechtbank te Den Haag heeft de vorderingen die mr. A namens zijn cliënten heeft ingesteld integraal afgewezen nu er sprake zou zijn van overmacht.

In een reactie op de door mr. A ingediende klacht heeft mr. C A verzocht de klacht tegen mr. D, zijn stagiaire, in te trekken omdat mr. D onder zijn verantwoordelijkheid als patroon heeft gehandeld. Mr. D was op het moment dat het gesprek tussen mr. V en mr. C plaatsvond nog geen advocaat, en kon ook niet uit eigen wetenschap verklaren. Indien de klacht tegen mr. D zou worden gehandhaafd, zou dat als onnodig grievend worden aangemerkt. Mr. C achtte zich in dat geval vrij. Mr. A heeft de klacht tegen D onverkort gehandhaafd teneinde geen rechten c.q. verweren in de klachtprocedure prijs te geven.

In zijn reactie op de klacht heeft mr. C tegen de Deken melding gemaakt van een andere procedure die hij tegen mr. A voert en waarin mr. A in de visie van mr. C overbodige proceshandelingen heeft verricht.

4. De raad beoordeelt de klacht als volgt:

Klachtonderdeel a.

In het kader van een rechtsverwerkingsverweer is door verweerders naar voren gebracht dat door de uitgebrachte dagvaarding voor het eerst de vordering namens K ten opzichte van Z kenbaar is gemaakt. Klagers hebben deze stelling in de conclusie van antwoord aldus opgevat dat door verweerders zou zijn gesteld dat er niet is onderhandeld over de claim van de werkgever van mevrouw B-G.

De raad kan klagers in hun interpretatie van de stellingen van verweerders niet volgen. Door verweerders is niet gesteld dat er niet onderhandeld zou zijn. Vanaf 2006 (toen mr. V en mr. C na afloop van het voorlopig getuigenverhoor oriënterend met elkaar over een afwikkeling in der minne spraken) is nimmer expliciet aan de orde geweest wie als werkgever mogelijk schade had geleden. Dat er mogelijk schade was geleden is wel aan de orde geweest, maar tot op moment van de dagvaarding(en) is onduidelijk gebleven in welke sleutel en namens wie een vorderingsrecht geldend gemaakt zou kunnen worden. Het had op de weg van mr. A gelegen om daar in een eerder stadium duidelijkheid over te verschaffen. Door zich in de processtukken uit te laten dat eerst bij dagvaarding(en) voor het eerst duidelijk werd namens wie welk vorderingsrecht werd ingesteld, hebben verweerders zich niet in strijd met de waarheid uitgelaten.

Nu mr. C bovendien heeft ingestemd met overlegging van confraternele correspondentie waaruit de door klagers gestelde onderhandelingen zouden blijken, heeft mr. C er aan meegewerkt om een onjuiste voorstelling van zaken, zo die al ontstaan zou kunnen zijn, recht te zetten.

De uitlating van mr. D tijdens de comparitie van partijen ziet de raad in het licht van hetgeen daarvóór door mr. A tijdens de comparitie is gesteld over een

mogelijke stuiting van de verjaring. Mr. D is en mocht af(ge)gaan op hetgeen mr. C hem over het verloop van de zaak heeft voorgehouden.

Mr. D heeft een zelfstandige tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid. De raad ziet echter niet een tuchtrechtelijk verwijt aan mr. C, noch aan mr. D. Klachtonderdeel a. is dan ook ongegrond.

Klachtonderdeel b.

Dit klachtonderdeel betreft enkel het optreden van mr. C naar aanleiding van de ingediende klacht. Voor zover de klacht betrekking heeft op mr. D is deze niet-ontvankelijk.

Het verwijt dat mr. C onbetamelijk zou hebben gereageerd naar aanleiding van de klacht, volgt de raad niet. Het “zichzelf vrij achten” ziet de raad in het licht van de omstandigheden niet als een dreigement. De klacht is op dit onderdeel ongegrond.

Het feit dat mr. C melding heeft gemaakt van een andere zaak die hij tegen mr. A voert, ziet de raad als ongelukkig. Voor een oordeel over de onderhavige klacht is deze andere zaak niet relevant. In zijn dupliek van 20 januari 2011 heeft mr. C genuanceerd waarom hij zich eerder in de verweten zin heeft uitgelaten, namelijk om “het bredere beeld” van de achterliggende verhoudingen te schetsen. Mede gezien deze nuancering vindt de raad het optreden van mr. C niet onbetamelijk.

Indien en voorzover mr. A heeft bedoeld dat de opmerking over de andere zaak onbetamelijk is, nu zijn cliënte van de inhoud van de reactie van mr. C kennis heeft genomen of heeft moeten nemen, merkt de raad op dat uit de inleidende klachtbrief niet kenbaar was dat de klacht mede namens mevrouw B-G is ingediend. Eerst bij repliek heeft mr. A duidelijk gemaakt dat hij mede namens zijn cliënte de klacht heeft ingediend en dat zij (dus) van de reactie van mr. C kennis heeft genomen. Mr. C heeft derhalve bij het opstellen van zijn reactie voor de Deken geen rekening kunnen en hoeven te houden met dit aspect. Ook in dit licht is de opmerking over de andere zaak niet onbetamelijk.

Evenmin ziet de raad dat mr. C door zonder enige naam of andere toespeling dan de rechtbank waarvoor de zaak wordt gevoerd, zijn geheimhoudingsplicht ten opzichte van klager(s) geschonden zou hebben, voor zover in de verhouding tussen deze partijen van een geheimhoudingsplicht sprake is. Klachtonderdeel b. is derhalve, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing:

Klachtonderdeel a. is ongegrond;

Klagers zijn niet-ontvankelijk in klachtonderdeel b. voor zover deze is gericht tegen mr. D en de klacht is ongegrond voor zover deze is gericht tegen mr. C.

Aldus beslist door de raad in de hiervoor vermelde samenstelling en uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2012.

Voorzitter Griffier