ECLI:NL:TADRARN:2012:YA2632 Raad van Discipline Arnhem 12-34

ECLI: ECLI:NL:TADRARN:2012:YA2632
Datum uitspraak: 20-03-2012
Datum publicatie: 20-04-2012
Zaaknummer(s): 12-34
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht dat verweerster klaagster van de aanvang van haar werkzaamheden op basis van door de overheid gefinancierde bijstand had moeten bijstaan is kennelijk ongegrond. Verweerster heeft correct gehandeld door telefonisch bij de Raad voor Rechtsbijstand te informeren of klaagster in aanmerking kwam voor door de overheid gefinancierde rechtshulp. Dat de Raad voor Rechtsbijstand later heeft geoordeeld dat klaagster wel in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp maakt dit niet anders. De regels om te bepalen of klaagster als alleenstaande of als eenoudergezin moet worden aangemerkt zijn voor tweeërlei uitleg vatbaar.

12-34

 BESLISSING VAN DE VOORZITTER VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF TE ARNHEM

klaagster

tegen: verweerster advocaat te [plaats]

1.

Bij brief van 6 juli 2011 heeft klaagster een klacht over verweerster ingediend bij de toenmalige deken van de orde van advocaten in het arrondissement Utrecht.

Mevrouw mr. M.G.Th.A.van der Goes van Naters-Beenackers, stafjurist bij de hiervoor genoemde orde, en de huidige deken, de heer mr. L.J. Böhmer, hebben de klacht onderzocht.

Nadat gebleken was dat geen schikking kon worden getroffen, heeft de deken bij brief van 21 februari 2012, ontvangen op 22 februari 2012, de klacht alsmede het klachtdossier ter kennis van de raad van discipline gebracht.

2.

De voorzitter is van oordeel dat op deze klacht bij voorzittersbeslissing behoort te worden beslist.

3.

De voorzitter begrijpt de klacht van klaagster aldus dat zij verweerster verwijt dat verweerster haar niet vanaf de aanvang van haar werkzaamheden op [….] 2010 op basis van door de overheid gefinancierde rechtshulp heeft bijgestaan en

dat zij verweerster verwijt dat verweerster de toevoegingsaanvraag zonder overleg met haar heeft ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand.

4.

De voorzitter gaat uit van de volgende gegevens:

Klaagster heeft ongehuwd samengewoond.

Uit de relatie tussen klaagster en haar partner is een dochter geboren.

Klaagster heeft zich op [….] 2010 tot verweerster gewend in verband met de beëindiging van haar relatie.

Klaagster en haar ex-partner verschilden van mening over het gezag, de hoofdverblijfplaats en de alimentatie voor de dochter. Ook over de gemeenschappelijke woning bestond een geschil tussen klaagster en haar ex-partner.

Verweerster heeft kort nadat klaagster zich tot haar had gewend telefonisch bij de Raad voor Rechtsbijstand – hierna te noemen de RvR – geïnformeerd of klaagster in aanmerking kwam voor door de overheid gefinancierde rechtshulp.

Klaagster kwam daar gezien de hoogte van haar inkomen niet voor in aanmerking indien zij als alleenstaande en wel indien zij als eenoudergezin zou worden aangemerkt.

Bij brief van [….] 2010 heeft verweerster klaagster bericht dat het moment van aanvraag van de toevoeging bepalend is voor de vraag of zij in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en dat zij door de RvR als alleenstaande wordt beschouwd omdat haar dochter niet woonachtig is bij haar.

Voorts heeft verweerster klaagster in deze brief bericht dat zij het gezien de hoogte van het inkomen van klaagster in 2008 ad € 28.475,- niet zinvol acht om een toevoegingsaanvraag in te dienen en dat zij haar zaak als een betalende zaak zal behandelen en haar een gereduceerd tarief van € 150,- per uur exclusief 5% kantoorkosten en b.t.w. in rekening zal brengen.

Vervolgens heeft verweerster de zaak van klaagster op betalende basis behandeld.

Op [….] 2011 heeft klaagster verweerster telefonisch laten weten dat zij van het Juridisch Loket heeft vernomen dat zij wel voor door de overheid gefinancierde rechtshulp in aanmerking komt omdat zij als een eenoudergezin moet worden aangemerkt omdat zij destijds nog in het bevolkingsregister stond ingeschreven op hetzelfde adres als haar ex-partner, zij het gezag over haar dochter had en er sprake was van co-ouderschap.

Nog diezelfde dag heeft verweerster navraag gedaan bij de RvR en is haar nogmaals bevestigd dat de feitelijke situatie op het moment van de toevoegingaanvraag doorslaggevend is en dat de inschrijving in het bevolkingsregister niet doorslaggevend is.

Verweerster heeft klaagster per e-mail d.d. [….] 2011 van haar bevindingen op de hoogte gesteld.

Op [….] 2011 heeft verweerster desondanks na overleg met een kantoorgenoot alsnog een toevoegingsaanvraag voor de behandeling van de zaak van klaagster ingediend. Een kopie van de toevoegingsaanvraag heeft zij dezelfde dag aan klaagster gestuurd, waarbij zij klaagster er op heeft gewezen dat de werkzaamheden die tot vier weken voorafgaand aan de toevoegingsaanvraag zijn verricht voor vergoeding door de overheid in aanmerking komen indien de toevoegingsaanvraag (alsnog) wordt toegewezen.

De door verweerster aangevraagde toevoeging is aanvankelijk afgewezen omdat de RvR klaagster als alleenstaande aanmerkte.

Bij brief van [….] 2011 heeft klaagster, zonder verweerster daarin te kennen, onder meer het volgende aan de RvR geschreven:

“Op [….] 2011 heeft mijn advocaat een toevoegingsaanvraag ingediend.

Ik zou hier graag het volgende aan toe willen voegen. Mijn ex-partner en ik gaan voor verdere aanvulling van het co-ouderschap. Het enige dat door de rechtbank tot op heden is toegewezen, is het gezamenlijk gezag over ons minderjarige kind aan mijn ex-partner.

Ik wil nogmaals benadrukken dat ik ga voor ons huis, het hoofdverblijf van mijn dochter en het co-ouderschap.”

Naar aanleiding van deze brief heeft de RvR alsnog voor de norm voor een eenoudergezin gekozen en is de toevoegingsaanvraag toegewezen.

Verweerster heeft bezwaar aangetekend tegen de toekenning van de toevoeging.

Het door verweerster ingediende bezwaarschrift is niet-ontvankelijk verklaard.

5.

Ter toelichting op haar klacht heeft klaagster het volgende aangevoerd:

Toen zij zich tot verweerster wendde woonde zij tijdelijk bij haar ouders om de spanningen tussen haar en haar ex-partner niet verder te laten oplopen.

Zij had destijds als enige het gezag over haar dochter.

Zij stond nog ingeschreven op hetzelfde adres als haar dochter.

Zij zorgde in de weekenden voor haar dochter.

Zij en haar ex-partner onderhandelden over invulling van het co-ouderschap.

Zij heeft van de RvR vernomen dat zij van het begin af aan voor een toevoeging in aanmerking had kunnen komen.

6.

Verweerster heeft het volgende tot haar verweer aangevoerd:

Klaagster heeft ermee ingestemd dat verweerster haar op betalende basis zou bijstaan.

De declaraties die zij aan klaagster heeft gestuurd, heeft zij gematigd.

De declaraties hebben betrekking op werkzaamheden, die meer dan vier weken voordat de toevoeging op [….] 2011 werd aangevraagd, zijn verricht.

Klaagster heeft haar declaraties zonder protest voldaan.

Ten onrechte heeft klaagster zich over haar beklaagd.

Zij heeft in overeenstemming met het bepaalde in gedragsregel 24 gehandeld.

Op goede gronden heeft zij aangenomen dat klaagster niet in aanmerking kwam en komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp omdat zij als alleenstaande moet worden aangemerkt gelet op haar feitelijke leefsituatie. Ten onrechte beroept klaagster zich er op dat er sprake is van co-ouderschap op basis waarvan de toevoegingsaanvraag alsnog is toegewezen.

7.

De voorzitter beoordeelt de klacht als volgt:

Verweerster heeft bij de aanvang van haar werkzaamheden voor klaagster geïnformeerd of klaagster in aanmerking kwam voor door de overheid gefinancierde rechtshulp.

Zulks was niet het geval als klaagster als alleenstaande moest worden aangemerkt en wel het geval als klaagster als eenoudergezin moest worden aangemerkt.

Terecht heeft verweerster aangevoerd dat de feitelijke situatie bepalend is voor de beantwoording van de vraag of klaagster een alleenstaande of een eenoudergezin is.

Verweerster heeft ten aanzien van de feitelijke omstandigheden gesteld dat klaagster bij haar ouders verbleef terwijl de dochter van klaagster samen met haar vader in de woning, waarin men eerder had samengewoond, verbleef. Onder meer tijdens (een deel van) de weekends had klaagster omgang met haar dochter.

Klaagster heeft hetgeen verweerster omtrent haar feitelijke situatie heeft gesteld niet betwist.

Gezien de zo-even beschreven feitelijke situatie heeft verweerster op goede gronden mogen aannemen dat klaagster als alleenstaande moest worden aangemerkt en daarom niet in aanmerking kwam voor door de overheid gefinancierde rechtshulp.

Dat de RvR op [….] 2011 heeft geoordeeld dat klaagster een eenoudergezin met haar dochter vormt en daarom wel in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp maakt dit niet anders. De regelgeving op het punt van de gezinsamenstelling is voor tweeërlei uitleg vatbaar.

De klacht dat verweerster klaagster niet heeft bijgestaan op basis van door de overheid gefinancierde rechtshulp is kennelijk ongegrond.

Op [….] 2011 heeft klaagster opnieuw bij verweerster aan de orde gesteld dat zij in aanmerking wenste te komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp. Nog dezelfde dag heeft verweerster wederom informatie ingewonnen bij de RvR waarna zij op [….] 2011 een toevoegingaanvraag bij de RvR heeft ingediend met - naar de voorzitter aanneemt - de bedoeling om officieel vast te laten stellen of klaagster voor door de overheid gefinancierde rechtshulp in aanmerking kwam. Voor overleg over de in te dienen toevoegingaanvraag was geen aanleiding. Immers het stond vast dat klaagster – indien mogelijk - in aanmerking wenste te komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp. Dat verweerster onjuiste of onvolledige informatie zou hebben verstrekt bij de toevoegingsaanvraag is gesteld noch gebleken. Op grond van het hiervoor gaande is het verwijt dat verweerster de toevoegingsaanvraag zonder overleg met klaagster heeft ingediend kennelijk ongegrond.

HET VOORGAANDE LEIDT TOT DE VOLGENDE BESLISSING:

De beide onderdelen van de klacht van klaagster tegen verweerster zijn kennelijk ongegrond.

Deze beslissing is gegeven op 20 maart 2012 door mr. B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter van de raad van discipline in het rechtsgebied van het gerechtshof te Arnhem, en in afschrift verzonden 22 maart 2012.

mr. B.P.J.A.M. van der Pol

voorzitter