ECLI:NL:TADRARN:2011:YA1958 Raad van Discipline Arnhem 11-68

ECLI: ECLI:NL:TADRARN:2011:YA1958
Datum uitspraak: 01-07-2011
Datum publicatie: 06-09-2011
Zaaknummer(s): 11-68
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht betreft onvoldoende voortvarend en deskundig optreden als advocaat van klager in een huur/schadevergoedingskwestie. Niet komen vast te staan.

11-68

BESLISSING VAN DE VOORZITTER VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF TE ARNHEM

inzake:

X

hierna te noemen klager

met als gemachtigde

de Stichting W, gevestigd te A,

in de persoon van

aanvankelijk

K en

vervolgens

L, directeur van die stichting

tegen:

mr. Y

advocaat te B,

hierna te noemen verweerder.

De klacht, ingeleid door K maar in de instructiefase ondersteund of in elk geval overgenomen door L is bij brief van 9 juni 2011 door de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Arnhem ter kennis gebracht van de raad. Deze brief is binnengekomen bij de Raad op 10 juni 2011.

Verweerder is als advocaat voor klager opgetreden in een schadekwestie. Klager bewoonde een kamer die hij huurde van C. In de zomer van 2009, toen klager in het buitenland verbleef en zelf onbereikbaar was, is die kamer - tegen klagers zin - ontruimd. Dat zou onrechtmatig zijn gebeurd en klager zou schade hebben geleden omdat zijn huisraad en kleding vermist zijn geraakt en omdat die ontruiming een onrechtmatige was.

Verweerder heeft deze zaak in april 2010 aangenomen.

De klacht luidt:

Verweerder heeft zich niet gedragen zoals een goed advocaat betaamt door onvoldoende voortvarend en deskundig op te treden bij het verlenen van rechtshulp. Na het aanvaarden van de opdracht in april 2010 heeft hij ondanks appel niet meer van zich laten horen. Klager wenst dat wordt uitgesproken dat verweerder niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke verlening van rechtshulp past en dat wordt bepaald dat klager de schade dient te vergoeden.

Het inhoudelijke verweer is, kort gezegd, dat wél het nodige is ondernomen, dat de feitelijke en bewijsrechtelijke positie en het procesrisico evenwel reden waren om niet aanstonds een procedure aanhangig te maken en dat het daar niet van is gekomen door het aanhangig maken van de klacht. Verweerder ontkent dat hij schade heeft veroorzaakt.

Verweerder heeft ook opgeworpen dat de personen die de klacht voor klager bij de deken aan de orde hebben gesteld en verder begeleid niet gemachtigd zouden zijn. Dit laatste punt wordt gepasseerd op grond van de volmacht die zich bij de stukken bevindt. K was dan misschien niet gemachtigd of bevoegd om voor de stichting op te treden maar L wel en de stichting zelf is naar behoren gemachtigd.

Op grond van de stukken in het klachtdossier mag worden uitgegaan van de navolgende feitelijkheden.

Verweerder heeft de zaak aangenomen in april 2010. De kwestie is bij hem wellicht (duidelijk is dat niet) door klager zelf aan de orde gesteld. De contacten daarover zijn in elk geval verder verlopen met K.

Uit de stukken blijkt dat verweerder de kwestie bij C op 11 mei 2010 aan de orde heeft gesteld. Dat blijkt uit een brief van 29 juli 2010 aan C. Op 29 juli 2010 – en dat zulks ontoelaatbaar of onaanvaardbaar laat was blijkt nergens uit – heeft verweerder C aansprakelijk gesteld voor de door klager geleden schade. Hij claimde aan schade € 3995,- aan materiële schade en € 5000,- aan schade "ten aanzien van de schending van huis- en woonrecht ". C  moet daarop (dat blijkt uit een e-mailbericht van 6 september 2010 van het kantoor van verweerder aan klagers gemachtigde) hebben gereageerd en blijkbaar is dat, blijkens het vervolg, een afwijzende reactie geweest. In dat bericht van 6 september 2010 werd aan klagers gemachtigde meegedeeld dat verweerder tot 21 september in verband met vakantie niet aanwezig zou zijn. Hij zou na zijn terugkeer op de zaak terugkomen. Dat gebeurde op 27 september 2010 en dat is niet met onvoldoende voortvarendheid.

Verweerder schreef op die datum aan de stichting, aan K:

"Omdat ……….(lees: klager) tot dusverre niet enigszins aannemelijk heeft gemaakt welke schade hij heeft geleden, ben ik terughoudend in het instellen van een vordering. Daar komt bij dat …………….(lees: klager) kennelijk gebruik heeft gemaakt van u (lees: K) als tussenpersoon. Tenslotte is de eigen opstelling van …………….(lees: klager) (d.w.z zijn nalaten en vertrek zonder achterlating van adres) hem aan te rekenen. De kans bestaat dat de rechter een vordering geheel afwijst. Graag zou ik zeer concrete gegevens hebben over de aard van zijn inboedel en vermiste zaken."

Intussen was verweerder dus ook doende om van de gemachtigde van klager een onderbouwing te verkrijgen van de materiële schade. Die onderbouwing ontbrak of was althans in de ogen van verweerder onvoldoende.

De gemachtigde van klager schreef in reactie daarop in zijn e-mail van 4 oktober 2010 het navolgende:

"Het valt niet op een andere manier aan te tonen om welke eigendommen   het ging (...)

Het gaat hier om al eerder aangeschafte zaken waar u of ik ook geen bon van zouden kunnen overleggen gezien de tijdspanne. (...)".

Dat het materiaal waarover verweerder toen reeds beschikte voldoende was of dat later alsnog bruikbaar materiaal is aangeleverd dat kon worden gebruikt in een procedure om schadevergoeding te verkrijgen, is niet gesteld of gebleken terwijl het evenmin meteen aannemelijk is dat klager (zoals K op 11 april 2011 in de instructiefase schrijft) zónder “al zijn bezittingen schoenen gebitsprothese vreemdelingenpaspoort enzovoort” uit de kamer waarover hij toen nog de beschikking had zou zijn vertrokken. De reserves van verweerder waren intussen duidelijk, spreken immers uit diens bericht van 27 september 2010.

Op 9 november 2010 vraagt klagers gemachtigde naar de stand van zaken "op dit moment", maar zonder dat blijkt dat intussen door of namens klager iets was toegevoegd aan de gegevens waarover verweerder op 27 september 2010 kon beschikken en op die datum zijn reserves uitsprak. Duidelijk is ook dat klagers gemachtigde met zijn bericht van 4 oktober 2010 niet in staat was om de reserves weg te nemen.

Op 29 november 2010 schreef klagers gemachtigde aan verweerder (per e-mail):

"Inmiddels is er een maand verstreken en van een aanvraag rechtszaak of deurwaardersexploot is nog geen sprake.

U zult daar ongetwijfeld reden voor hebben echter wenst de Heer ………..(lees: klager) een antwoord wat betreft uw zienswijze.

In afwachting op uw antwoord (...)"

Een punt is nog de kwestie van klagers gemachtigde of K als tussenpersoon. Uit de stellingen van verweerder blijkt dat klagers gemachtigde bemoeienis had met de huurovereenkomst van klager met C en daarom dus misschien ook wel verantwoordelijkheid voor een behoorlijke afwikkeling daarvan. C zou

€ 40,- per week voor die kamer hebben ontvangen, maar klager zou aan zijn gemachtigde € 80,- per week hebben betaald. Wat daar de waarheid is is onduidelijk. Dat verweerder daaraan (ook) aarzeling ontleende is voorstelbaar.

De klacht (verweerder zou onvoldoende voortvarend en deskundig zijn opgetreden) is kennelijk ongegrond en daarom kan daarop door de voorzitter met toepassing van artikel 46h Advocatenwet worden beslist. De zaak droeg meer dan genoeg onduidelijkheden en onzekerheden in zich om het tijdsverloop te verklaren. Misschien was het wat minder attent van verweerder om klagers gemachtigde tussen 4 oktober 2010 en 9 november 2010 niet te informeren, maar zijn aarzelingen waren in zijn e-mail van 27 september 2010 – voor klager of althans diens gemachtigde kenbaar – eigenlijk al voldoende tot uitdrukking gebracht. Bij wat zich laat kennen uit het dossier zou het aanspannen van een procedure tegen C bij die stand van zaken, zónder aanvullende gegevens een onverantwoord avontuur zijn geweest waaraan een behoorlijk handelend advocaat zijn cliënt niet behoort bloot te stellen.

Het beeld is dat verweerder is ingeschakeld in een schadekwestie die in het begin noch later, ondanks de pogingen die verweerder heeft ondernomen, voldoende duidelijk en concreet is geworden om op een verantwoorde wijze een procedure te entameren. Duidelijk is ook dat verweerder op enig moment ernstige bedenkingen heeft gekregen tegen de rol die klagers gemachtigde in het geheel speelde. Dat verweerder in deze zaak een gebrek aan deskundigheid kan worden verweten komt niet uit de verf.

De vraag of sprake is geweest van de zorgvuldigheid die verweerder had behoren te betrachten bij een behoorlijke rechtshulpverlening komt niet aan de orde.

Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing:

De klacht van klager wordt als kennelijk ongegrond afgewezen.

Deze beslissing is gegeven op 1  juli 2011 door mr. B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter van de raad van discipline in het rechtsgebied van het gerechtshof  te Arnhem, en in afschrift verzonden op 4 juli 2011.

Mr. B.P.J.A.M. van der Pol

voorzitter