ECLI:NL:TADRARN:2011:YA1896 Raad van Discipline Arnhem 10-56

ECLI: ECLI:NL:TADRARN:2011:YA1896
Datum uitspraak: 20-06-2011
Datum publicatie: 11-08-2011
Zaaknummer(s): 10-56
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Geheimhoudingsplicht
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Tuchtrechtelijk aanrekenen van gedragingen aan:, subonderwerp: Kantoor
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: In hoog opgelopen declaratiegeschil hebben verweerders niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door met voortvarendheid over te gaan tot incasso van de declaratie. Declaratie omvatte kosten van een procesadvocaat, vlak na de afschaffing van het procuraat. Keuze toch een procesadvocaat in te schakelen voorstelbaar, gelet op het spoedeisende karakter tot beslaglegging en de lokale mores bij de andere rechtbank. Mede door houding van klager is het declaratiegeschil geëscaleerd. Onder de gegeven omstandigheden is het verzoek strekkende tot het afzijdig blijven van klager, bij geschillen waarbij (één van de advocaten van) verweerder(s) betrokken zijn, niet klachtwaardig.

10-56

BESLISSING VAN DE VOORZITTER VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF TE ARNHEM

Bij brief van 16 maart 2010 heeft mr. J.S.J. Dijkstra, Deken van de Orde van  Advocaten in het arrondissement Groningen, ter kennis van de Raad van Discipline te Leeuwarden gebracht de klacht van:

[ ],

wonende te [ ]

hierna te noemen klager

tegen

C,

gevestigd te [ ],

mr. X,

mr. Y.

mr. Z,

advocaten te [ ]

hierna tezamen te noemen verweerders

1. Bij beslissing van 23 april 2010 van de voorzitter van het Hof van Discipline is de klacht verwezen naar de Raad van Discipline in het ressort Arnhem, omdat de aard van de klacht meebracht dat de klacht beter niet door de Raad van Discipline in het ressort Leeuwarden diende te worden behandeld.

2. De klacht is behandeld ter openbare zitting van de raad van 6 september 2010, waar klager en verweerders, bijgestaan door mr.A, advocaat te [ ], zijn verschenen. De mondelinge behandeling is ten behoeve van een bemiddelingspoging aangehouden. Aangezien partijen het niet eens konden worden over de keuze van de bemiddelaars, is de mondelinge behandeling voortgezet op 14 februari 2011. Klager is zonder opgave van redenen niet verschenen. Verweerders zijn verschenen, bijgestaan door mr.A. De raad heeft bij de behandeling van de klacht op 6 september 2010 en 14 februari 2011 zitting gehouden in de volgende samenstelling: mr. D. Vergunst, voorzitter, mrs. E. Bige, C.J. Lunenberg-Demenint, C.J.M. de Vlieger en F. Klemann, leden van de raad, en is bijgestaan door mr. P.J.G. van den Boom, griffier.

3. De klacht betreft het optreden van verweerders naar aanleiding van een gerezen declaratiegeschil. Klager is van mening dat het kantoor C en verweerders zich niet hebben gedragen zoals goede advocaten betaamt. Meer in het bijzonder verwijt klager verweerders:

a. door verzending van een brief van 19 juni 2009 aan de waarnemend president van de rechtbank te E (bij welke rechtbank klager als vice-president werkzaam is) hebben verweerders aan een derde mededeling gedaan van een declaratiegeschil tussen klager en verweerders, waardoor verweerders hun verplichting tot geheimhouding hebben geschonden. Deze brief is kennelijk plotseling en zonder enige aanleiding is geschreven, nu het declaratiegeschil speelde in februari 2009. Klager vraagt zich af of het kantoor wellicht het verloop van een op dat moment aanhangige zaak zou hebben willen beïnvloeden. Door het sturen van deze brief hebben verweerders de kwestie, die als een privékwestie moet worden gezien, getrokken in de werksfeer van klager. Indien verweerders van mening waren dat klager zijn werkzaamheden niet meer naar behoren zou kunnen verrichten, zou een wrakingsprocedure zijn aangewezen. De brief van 19 juni 2009 is ongenuanceerd en schildert klager af als een soort bruut en scheldend persoon. Uit de brief blijkt voorts dat derden binnen het kantoor betrokken zijn geraakt en op de hoogte zijn gesteld van het declaratiegeschil. Verweerders X en Y hebben bovendien, ondanks dat klager daartoe via de Deken een verzoek heeft gedaan, hun gedrag niet aangepast.

b. Door te stellen dat klager met zijn functie als rechter schermde, hebben verweerders, geheel ten onrechte de integriteit van klager ter discussie hebben gesteld.

c. Zonder noodzaak kosten voor een procesadvocaat zijn gemaakt en gedeclareerd, deze kosten zijn, ondanks verzoek daartoe niet gespecificeerd en in het incassotraject dat daarop volgde is niet ingegaan op voorstellen en argumenten van de kant van klager om deze kosten te matigen dan wel te schrappen. Verweerders hebben voor de betaling van de openstaande declaratie klager ongeoorloofd onder druk gezet.

d. Verweerder Y bij de uitgebrachte incassodagvaarding niet alle relevante stukken heeft overgelegd. Hij heeft, nadat de begrotingsprocedure was afgerond, een exequaturprocedure opgestart, zonder de bezwaartermijn af te wachten, terwijl door klager bezwaar werd ingesteld.

e. Verweerder Z ten onrechte heeft gesuggereerd dat zaken sneller zouden lopen bij het inschakelen van een procesadvocaat, hij onwaarheid heeft gesproken in een interne notitie aan Y, hij intern heeft gecommuniceerd dat klager geen voorstel had gedaan met betrekking tot de declaratie en zich enkel heeft gericht op het bezwaar tegen de kosten van de procesadvocaat.

4. Verweerders hebben als volgt gemotiveerd verweer gevoerd.

De klacht tegen het kantoor C is niet of nauwelijks onderbouwd en moet  niet-ontvankelijk worden verklaard. Ook overigens is onvoldoende gesteld. Reeds daarom moeten de klachten worden afgewezen als niet-ontvankelijk dan wel ongegrond.

Ten aanzien van de klacht tegen Y hebben verweerders opgemerkt dat het Y vrijstond die stukken bij de incassodagvaarding te voegen die Y relevant achtte. Een gedaagde kan in een procedure die stukken aan de procedure toevoegen die hij relevant acht. Y heeft voorts niet onbetamelijk gehandeld door een exequatur te verzoeken na afronding van de begrotingsprocedure. Tegen de begrotingsbeslissing kan geen bezwaar worden gemaakt. Het bezwaarschrift van klager is overigens ingetrokken.

X heeft als kantoordirecteur een brief geschreven aan de (waarnemend) president van de rechtbank E vanwege het feit dat bij het kantoor de overtuiging bestond dat het zowel in het belang van het kantoor als diens (toekomstige) cliënten was dat klager geen zaken meer zou behandelen waarbij het kantoor betrokken was. Deze overtuiging werd ingegeven door het feit dat in het kader van pogingen de openstaande declaratie te incasseren, klager zich nogal negatief over het kantoor uitliet en, in het kader van de poging tot incasso van de openstaande declaratie, een beroep deed op zijn rechterschap en op het feit dat hij in de toekomst ongetwijfeld zaken voor het kantoor zou moeten behandelen. Door de uitlatingen van klager trok klager zelf de kwestie breder en kan het niet aan het kantoor en/of aan X worden verweten dat het schijnbaar niet langer een privékwestie van klager betreft.

Het kantoor dan wel X of Y hebben geen geheimhoudingsplicht geschonden.

Klager heeft het bovendien zelf, door met zijn rechterschap te schermen, over zich heen geroepen dat zijn functie in de hele discussie een rol is gaan spelen. Verweerders voelen zich door de opstelling van klager in hun integriteit aangetast.

Alle omstandigheden van het geval bezien, was de inschakeling van een procesadvocaat opportuun, zoals ook in de begrotingsprocedure is beslist. Het procuraat was op het moment dat klager zijn opdracht gaf nog maar net afgeschaft, het betrof een opdracht van een vice-president van de rechtbank E en er diende snel gehandeld te worden in verband met het naderende faillissement van de F-bank. Gelet op het feit dat iedere rechtbank zijn eigen mores kent, achtte Z inschakeling van een procesadvocaat aangewezen. In het concept beslagrekest dat aan klager is toegezonden is opgenomen dat een procesadvocaat zou worden ingeschakeld. De opdrachtbevestiging vermeldt voorts dat kosten van derden zullen worden doorberekend. Beide stukken zijn geaccordeerd door klager. Het bezwaar tegen de declaratie van de procesadvocaat dat klager uitte, is niet opgevat als een voorstel ter afronding van het declaratiegeschil. Het is door klager ook niet als een voorstel gepresenteerd. Verweerders hebben het normale traject gevolgd door een incassodagvaarding uit te brengen, die overigens niet is aangebracht. Z heeft zijn beleving van de feiten naar voren gebracht. Dat klager een andere beleving heeft, maakt nog niet dat gesteld kan worden dat Z onwaarheid heeft gesproken.

5. De raad gaat bij beoordeling van de klacht uit van de volgende gegevens.

Klager hield een bankrekening aan bij de F-bank, gevestigd te P. Op of omstreeks 7 oktober 2008 heeft klager een opdracht tot overboeking gegeven van het op zijn naam staande spaartegoed bij F, welke overboeking niet binnen de door de bank in haar voorwaarden gegarandeerde termijn plaatsvond. Klager heeft zich daarop op 8 oktober 2008 gewend tot Z, als advocaat werkzaam ten kantore van C Advocaten, met het verzoek om onmiddellijk conservatoir derdenbeslag te doen leggen op gelden en of goederen van de F-bank te P.

Z heeft een beslagrekest opgesteld en dit op 8 oktober 2008 in concept, met daarbij de opdrachtbevestiging, toegestuurd aan klager. In het concept is de inschakeling van een procesadvocaat opgenomen. Klager is akkoord gegaan met het concept. Het beslagrekest is dezelfde dag verzonden aan de afdeling procesondersteuning van het advocatenkantoor M te P, met het verzoek zo spoedig mogelijk presidiaal verlof te vragen en vervolgens de beslagen direct te doen leggen. Er is onder andere verlof gevraagd beslag te leggen onder Equens SE (Interpay). Interpay diende te worden gehoord, alvorens op het verzoek tot beslaglegging onder Interpay kon worden beslist. Uiteindelijk is geen beslag gelegd, omdat de bank failliet is gegaan en de overheid zich garant stelde voor saldi tot een bedrag van € 100.000,--. Het spaartegoed van klager viel in zijn geheel onder de garantieregeling.

Z heeft klager vervolgens voor zijn werkzaamheden op 26 november 2008 een declaratie toegezonden. Op 5 december 2008 is een tweede declaratie ter zake de kosten van de procesadvocaat en het griffierecht toegestuurd. Op 9 december 2008 heeft klager zijn bezwaar geuit tegen de gemaakte en in rekening gebrachte kosten voor de inschakeling van een procesadvocaat. Op 29 december 2008 heeft het kantoor een betalingsherinnering gestuurd. Bij brief van 6 januari 2009 heeft Z toegelicht waarom een procesadvocaat is ingeschakeld. Op 9 januari 2009 heeft hij zijn handelwijze in een telefoongesprek met klager toegelicht. Binnen een tijdsbestek van enkele weken zijn aanmaningen verstuurd. Op 28 januari 2009 is een sommatie voor de eerste declaratie aan klager verzonden met de mededeling dat hij in rechte zou worden betrokken, indien niet binnen acht dagen zou worden betaald. Op 30 januari 2009 verzond klager een e-mail waarin hij naar een voorstel verwijst. Z heeft vervolgens op die e-mail aangetekend dat een voorstel hem niet bekend was en dat klager slechts de “procureursnota” had betwist. Door een medewerkster van de debiteurenadministratie van het kantoor C is vervolgens op 9 februari 2009 telefonisch contact gezocht met klager. Het gesprek voltrok zich in een weinig aangename sfeer. Op 9 februari 2009 werd de sommatie voor de tweede declaratie aan klager verzonden, eveneens onder aanzegging van rechtsmaatregelen bij uitblijven van betaling. Klager heeft bij e-mail van 11 februari 2009 gemeld open te staan voor een regeling. Klager heeft diezelfde dag de Deken verzocht te bemiddelen. Op 12 februari 2009 is de incassodagvaarding voor beide declaraties aan klager betekend. Klager heeft verweerders in overweging gegeven een begrotingsprocedure te starten. Klager heeft in afwachting van het verdere verloop ongeveer de helft (€ 800,-) van het totaal in rekening gebrachte bedrag voldaan. Y, eveneens verbonden aan C Advocaten, heeft klager bij brief van 24 februari 2009 bericht dat een begrotingsprocedure zou worden gestart en dat de dagvaarding niet zou worden aangebracht. Op 3 maart 2009 zijn de declaraties ter begroting voorgelegd. In het kader van de begrotingsprocedure heeft Y een interne notitie van Z met betrekking tot de gang van zaken rondom het beslagrekest overgelegd. 

In deze notitie stelt Z dat klager, ondanks waarschuwingen dat een beslag mogelijk niet het beoogde doel zou treffen, het beslag desondanks wenste voort te zetten en dat hij akkoord is gegaan met de opdrachtbevestiging en het concept beslagrekest, waarin opgenomen staat dat een procesadvocaat ingeschakeld werd.

Het zou aanvankelijk gaan om een beslag op roerende zaken. In de bespreking met klager voorafgaand aan het opstellen van het verlofrekest is niet uitdrukkelijk gesproken over het feit dat een zitting zou moeten plaatsvinden, noch is uitdrukkelijk gesproken over de inschakeling van een procesadvocaat.

Op 19 juni 2009 heeft X, directeur van C N.V., de (waarnemend) president van de rechtbank E, waar klager als vice-president werkzaam is,  benaderd en verzocht het er toe te leiden dat klager zich als rechter zou verschonen in zaken waarbij advocaten van C  zouden zijn betrokken, zolang het declaratiegeschil nog liep en daarna gedurende een periode dat het gebruikelijk is dat ex-advocaten die rechter worden geen zaken in behandeling nemen waarbij hun oude kantoor de belangen behartigt van één van partijen. De bejegening die zowel Z als een secretaresse van het kantoor van de zijde van klager ten deel was gevallen, klagers heftige emoties en het feit dat klager zou hebben gewezen op zijn positie als rechter zou, aldus X, in het belang van een ieder met zich moeten brengen dat klager voorlopig geen zaken zou behandelen waarbij het kantoor betrokken zou zijn. Op 14 juli 2009 heeft de waarnemend president geantwoord niet te twijfelen aan de integriteit van klager of de rechtbank, doch dat klager bereid was voor de duur van de begrotingsprocedure geen zaken te behandelen waarbij advocaten van het kantoor C betrokken waren, indien die zich bezwaard zouden voelen indien hij als behandelend rechter op zou treden in hun zaak. Bij brief van 21 september 2009 aan de waarnemend president heeft X onder de aandacht gebracht het wenselijk te achten dat klager zich zou onthouden van de behandeling van iedere zaak waarbij een advocaat van C betrokken is, om aldus een ongewenst persoonlijk element in de discussie te vermijden. Op die brief is geen reactie gekomen van de waarnemend president.

Op 13 november 2009 heeft de begrotingscommissie van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Groningen de declaraties begroot conform de aan klager toegezonden declaraties. De begrotingscommissie overwoog: “Onder de gegeven omstandigheden (spoed)” achtte de begrotingscommissie “zeer wel verdedigbaar dat mr. Z in casu een procesadvocaat heeft ingeschakeld.”

Y heeft bij brief van 18 november 2009 klager verzocht het nog openstaande bedrag te voldoen en tevens de mogelijkheid geopperd om in een gesprek de verhoudingen te normaliseren. Klager heeft bij brief van 28 november 2009 zijn grieven tegen de gang van zaken herhaald en gesteld dat Y ‘nog van hem zou horen’. Van een gesprek is het niet gekomen. Bij brief van 30 november 2009 heeft Y laten weten de toonzetting van klager te betreuren en aangekondigd zich tot de president te wenden voor het verkrijgen van een exequatur. Op 4 december 2009 heeft Y een verzoekschrift tot verkrijging van een exequatur bij de rechtbank ingediend. Bij brief van 7 december 2009 heeft Y opnieuw zijn bereidheid uitgesproken tot een gesprek. Klager heeft daarop bij brief van 8 december 2009 aangegeven niet tegen een gesprek te zijn, maar te willen vernemen wat het onderwerp van het gesprek zou moeten zijn. Bij brief van 11 december 2009 heeft Y aangegeven dat het niet alleen zou moeten gaan over de declaratie en de afwikkeling daarvan, maar ook over de relatie tussen klager en de betrokken advocaten en de brief van X aan de waarnemend president, alles in een poging om de lucht te klaren, ook al zou dit beperkt blijven tot een ‘agree to disagree’.

Op 14 december 2009 heeft klager een bezwaarschrift ingediend tegen de begrotingsbeslissing. Klager heeft de president laten weten dat zijns inziens de exequaturprocedure diende te worden aangehouden totdat op het bezwaarschrift zou zijn beslist. Bij brief van 23 december 2009 heeft klager de klacht bij de Deken ingediend. Op 5 januari 2010 heeft Y klager verzocht om een reactie op zijn brief van 11 december 2009. Op 15 december 2009 liet hij de president weten te kunnen instemmen met aanhouding van het verzoek tot verlening van een exequatur.  Bij brief van 18 februari 2010 heeft X, gelet op het feit dat inmiddels door klager een klacht tegen verweerders was ingediend, de president van de rechtbank E gevraagd om een reactie op zijn brief van 21 september 2009. Bij brief van 2 maart 2010 heeft de president bericht dat klager tot nader order niet met zaken zal worden belast waarbij aan het kantoor C verbonden advocaten voor één der partijen optreden. Voor zoveel nodig zou in lopende zaken een andere rechter worden aangewezen.

6. Nadat het klachtdossier in behandeling is genomen door de Raad van Discipline te Arnhem, hebben partijen nog nadere producties aan het dossier toegevoegd. Onder die stukken bevindt zich een door klager gewezen tussenvonnis van de rechtbank E van xx-yy-2009 in een zaak waarbij mr. Q, een advocaat verbonden aan C, betrokken was. In dit tussenvonnis heeft klager de betreffende eiseres, die werd bijgestaan door mr. Q, veroordeeld in de proceskosten van de wederpartij voor het nemen van een akte ex artikel 237 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), aangezien men zich niet zou hebben gehouden aan hetgeen door de rechtbank met toepassing van artikel 90 Rv was toegestaan, waardoor gedaagden min of meer noodgedwongen mee moesten gaan in deze afwijking en kosten hadden moeten maken. Voorts heeft klager overgelegd een akte d.d. 12 augustus 2009 in dezelfde zaak, waarin wordt medegedeeld dat de rechter-commissaris (klager) thans buiten staat zou zijn om de zaak verder te behandelen. In dezelfde zaak is voorts door klager tussenvonnis gewezen op 18 november 2009. In dat vonnis werd door hem een getuigenverhoor bevolen. Dit door klager te leiden getuigenverhoor is vervolgens op 18 januari 2010 gepland op 24 februari 2010. Mr. Q heeft daarop vervolgens bij brief van 12 februari 2010 aan klager doen weten ervan uit te gaan, gelet op de brief van 14 juli 2009 van de waarnemend president, dat klager de kwestie niet verder zou behandelen. Klager heeft deze brief opgevat als een verzoek tot verschoning. Hij heeft bij brief van 15 februari 2010 de advocaat van de betrokken wederpartij summier geïnformeerd over de achtergrond van dit verzoek en hem verzocht om zijn standpunt. Op dit verzoek is door klager geen uitdrukkelijk besluit meer genomen, gelet op de brief van 2 maart 2010 van de president van de rechtbank E.

Tot slot bevindt zich bij deze stukken een afschrift van een brief van klager van 23 april 2010 aan de president van de rechtbank Groningen met de mededeling dat hij het voorlopig ingestelde beroep bij de bestuursrechter tegen de begrotingsbeslissing had ingetrokken en met de vraag hoe de exequaturprocedure verder zou worden voortgezet.

7. De raad beoordeelt de klacht als volgt.

Klacht tegen C Advocaten

De raad is van oordeel dat klager in zijn klacht tegen C Advocaten niet-ontvankelijk is. Klager heeft de klacht tegen het kantoor of de N.V. niet op andere gronden gestoeld dan de klacht tegen de drie betrokken advocaten afzonderlijk. Het enkele feit dat meerdere advocaten van het kantoor bij de kwestie betrokken zijn geraakt en/of daarvan op de hoogte zijn (geraak) brengt niet met zich mee dat alle aan het kantoor verbonden advocaten bij gegrond verklaring van de klacht een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt.

Klachtonderdeel a.

Klachtonderdeel a. is niet gericht tot één van de beklaagde advocaten afzonderlijk. De brief van 19 juni 2009 is geschreven door X. De raad gaat er echter vanuit klachtonderdeel a. tevens is gericht tegen Z, als advocaat die de kwestie tegen de F-bank voor klager behandelde, en tegen Y als degene die de incassoprocedure leidde.

Vaststaat dat Z het beslagrekest vóór de indiening daarvan bij de rechtbank P ter goedkeuring aan klager heeft voorgelegd. In dit concept is aangegeven dat mr. H te P als procesadvocaat zou worden ingeschakeld. Klager heeft zijn goedkeuring aan dit concept gegeven, waarna het verzoek op 8 oktober 2008 door mr. H bij de rechtbank is ingediend. Eerst nadat klager opdracht had gegeven het verzoek in te trekken maakte klager bij e-mail van 24 oktober 2008 kenbaar te hebben opgemerkt dat een procesadvocaat was ingeschakeld, waarbij hij de opmerking plaatste ervan uit te gaan dat dit geen extra kosten met zich mee zou brengen. Naar aanleiding van het hem door Z daarvoor doorbelaste bedrag van € 485,75 liet klager bij brief van 9 december 2008 aan Z weten dat bij hem na het ontvangen van de aanvullende declaratie ‘de deur dicht ging’. In die brief gaf hij verder aan geen enkel voordeel te hebben gehad bij het werk van Z, omdat de overheid inmiddels een garantie voor de spaartegoeden had afgegeven en verweet hij Z dat deze hem niet te voren had geïnformeerd over het feit dat Interpay op basis van bijzondere wettelijke bepalingen in dit geval tevoren gehoord had moeten worden, zodat een behandeling van het beslagrekest ter zitting had dienen plaats te vinden.

Nadat op 29 december 2008 de eerste herinnering voor de declaratie van Z zelf was verzonden, reageerde Z bij brief van 6 januari 2009 op de brief van klager van 9 december 2008, waarbij hij een toelichting gaf op zijn keuze om in dit geval een procesadvocaat in te schakelen. Op de toonzetting van de brief van 6 januari 2009 valt niets af te dingen. Kort daarna volgde een telefoongesprek tussen een medewerker van de debiteurenbewaking van C en klager. Onweersproken is gebleven dat dit telefoongesprek door klager op emotionele wijze (‘heel schandalig’) uiting is gegeven aan zijn standpunt en abrupt door klager is beëindigd. Dat gold evenzeer voor een gesprek dat Z op 9 januari 2009 met klager voerde. Klager erkent in zijn klachtschrift dat hij tijdens dat gesprek bijvoorbeeld gezegd kan hebben dat Z ‘beter is in declareren dan in de toepassing van de beslagregels’ en dat hij daarvan ook niets wenste terug te nemen. Deze houding ging vergezeld van de herhaalde mededeling dat klager de procureursnota niet zou gaan betalen. Intussen werden ook de werkzaamheden van Z zelf niet betaald.

Alhoewel het voorstelbaar is dat klager geprikkeld raakte door de snel op elkaar volgende betalingsherinneringen en sommaties van de zijde van C en hun, in de ogen van klager, weinig constructieve houding om een regeling te treffen,  mocht van klager toch een meer respectvolle houding worden verwacht en een minder scherpe toonzetting. Dat hier sprake was van ongeoorloofde druk om tot betaling te komen, is overigens niet gebleken.

Klager heeft het declaratiegeschil vervolgens eenzijdig naar buiten gebracht, door zonder Z c.s. daarin te voren te kennen de Deken van de Orde van Advocaten in Groningen bij brief van 11 februari 2009 te verzoeken om bemiddeling. In deze brief merkte klager op dat hij ‘een advocaat die ik goed ken en ex-advocaten, thans collega’s waaronder een voormalig kantoorgenoot van mr. Z, vertrouwelijk liet zien wat daarvoor is gedaan’. Nadat de deken deze bemiddeling had geweigerd, heeft Y de facturen ter begroting voorgelegd aan de begrotingscommissie van de Raad van Toezicht.

In zijn reactie van 18 maart 2009 aan de begrotingscommissie bezigde klager eenzelfde scherpe toonzetting, door te schrijven: ‘(…) Ik heb dat tarief op zichzelf toen geaccepteerd vanwege zijn expertise. Immers, ik weet dat dit een hoog tarief is en slechts daarmee gerechtvaardigd kan worden. Mede omdat ik dacht dat mr. Z in mijn geval geen ongefundeerde uitlatingen over zijn expertise zou (durven) doen (…) dan is mijn beeld van dat kantoor klaar (uurtje factuurtje en niet zeuren, het tweede lid van artikel 23 Gedragsregels geldt niet voor ons). Ik hoop dat u laat zien dat er ook nog redelijke en betrouwbare advocaten zijn door zowel het tarief als het aantal uren in dit mislukte avontuur bij te stellen (…)”.

Onder deze omstandigheden is het niet klachtwaardig dat X op 19 juni 2009 aan de waarnemend president van de rechtbank E - ter toelichting van zijn verzoek om klager voorlopig geen zaken meer te laten behandelen waarbij advocaten van het kantoor C betrokken waren - schreef ”De bejegening die daarbij zowel de behandelend advocaat als een secretaresse van ons kantoor ten deel is gevallen heeft ons onaangenomen getroffen” en “In één van de discussies over de betaling van de declaratie heeft mr. R (klager) zelf ook expliciet gewezen op zijn positie als rechter enerzijds en die van de aan ons kantoor verbonden advocaten anderzijds”.

De door klager gebezigde toonzetting was van dien aard dat bij verweerders de indruk kon ontstaan dat “enig oordeel van mr.R op wat voor manier dan ook beïnvloed is door zijn emoties jegens ons kantoor en het hiervoor genoemde geschil”. 

Klager had zich veeleer zelf af moeten vragen of het niet op zijn weg had gelegen zich te verschonen, in plaats van deze brief te diskwalificeren als een “stiekeme brief (…) aan de President”en “een stoot onder de gordel”. Dat doet niet alleen geen recht aan de kennelijke intentie om het geschil niet in de publiciteit te laten komen - hetgeen immers vrijwel zeker het gevolg zou geweest zijn van een wrakingsprocedure - maar evenmin aan de verdere inhoud van deze brief. Een schending van de voor advocaten geldende geheimhoudingsplicht is dan ook niet aan de orde.

In welke zin klager zijn positie als rechter in de verschillende contacten ter sprake heeft gebracht, is grotendeels zijn woord tegenover dat van Z. Vaststaat evenwel dat klager in zijn brief van 18 maart 2009 expliciet zijn positie als rechter ter sprake heeft gebracht in zijn betoog dat Z niet integer zou zijn, ongetwijfeld met emoties als slechte raadgever, maar daarmee nog niet te billijken. Bovendien ondergraaft dit de geloofwaardigheid van zijn tegenspraak. Voor zover dit klachtonderdeel mede betrekking heeft op enige aantasting van zijn integriteit, is dit ongegrond.

Het spreekt voor zichzelf dat Y, die bij C ondermeer belast is met de incasso’s van openstaande facturen, kennis heeft gekregen van het geschil tussen klager en Z. Dat geldt ook voor X, die in zijn hoedanigheid van directeur van de vennootschap, de brief van 19 juni 2009 aan de president heeft geschreven. Ter zitting hebben verweerders erkend dat zij de reactie van de waarnemend president op deze brief op het kantoor hebben gedeeld met de vennoten, waaronder met mr. Q, de enige advocaat die toentertijd als advocaat in een procedure optrad, die werd behandeld door klager. Dat kan verweerders in de gegeven situatie niet euvel worden geduid. Het verwijt dat mededeling is gedaan aan derden binnen en buiten het kantoor, is door klager niet geconcretiseerd en treft daarmee geen doel.

Dat geldt evenzeer voor het door klager ter zitting gesuggereerde verband tussen een door hem in de door mr. Q gevoerde procedure genomen beslissing en de brief van 19 juni 2009 aan de waarnemend president.

De slotsom is dat klachtonderdeel a., in al zijn facetten, ongegrond is.

Klachtonderdeel b.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is ook dit klachtonderdeel ongegrond.

Klachtonderdeel c.

Klager heeft het beslagrekest, dat vooraf aan hem is voorgelegd, goedgekeurd. De raad acht het onder de gegeven omstandigheden zeer wel verdedigbaar tot inschakeling van een procesadvocaat over te gaan. Het procuraat was nog maar net een maand voordat Z opdracht kreeg afgeschaft. Z heeft blijkbaar het risico niet willen nemen dat deze spoedzaak vertraging zou oplopen door onbekendheid aan zijn kant met mogelijke locale gewoonten in P. Z mocht ervan uitgaan dat klager bekend was met de afschaffing van het procuraat en dat goedkeuring van het concept, instemming met de inschakeling van een procesadvocaat impliceerde. De te verwachten kosten van een procesadvocaat waren niet van dien aard dat hij daarin aanleiding had moeten zien om een andere afweging te maken, mede gezien de statuur van klager. Dat klager nadien de noodzaak van het inschakelen van een procesadvocaat achteraf niet kon inzien doet aan dit alles niet af. In ieder geval is, gelet op alle omstandigheden van dit geval, het inschakelen van mr. H en het vasthouden aan de betaling van diens kosten, niet klachtwaardig, hetgeen niet wegneemt dat Z en zijn collega’s op dit punt ook voor een andere benadering hadden kunnen kiezen.

Voor zover de klacht ziet op de omvang van de nota, stelt de raad vast dat deze nota is begroot door de begrotingscommissie en akkoord is bevonden. De raad ziet geen reden om aan de juistheid van dit oordeel in twijfel te trekken.

Klachtonderdeel c. is derhalve ongegrond.

 Klachtonderdeel d.

Y heeft aangevoerd dat hij voor zover hij dat zelf van belang achtte, alle relevante stukken heeft overgelegd. Het stond klager vrij om, bij conclusie van antwoord in reactie op de incassodagvaarding, die stukken over te leggen die hij van belang achtte. De raad sluit zich hierbij aan en is van oordeel dat dit optreden van Y niet klachtwaardig is.

De exequaturprocedure is gestart, terwijl klager een bezwaarschrift had ingediend tegen de begrotingsbeslissing. Zoals klager evenwel ook later heeft erkend, was het niet mogelijk bezwaar tegen de beslissing aan te tekenen en heeft klager het bezwaar nadien ingetrokken. Reeds hierom acht de raad ook dit klachtonderdeel niet gegrond.

Bovendien heeft Y, zij het in een laat stadium van het declaratiegeschil, klager in overweging gegeven, alvorens een exequaturprocedure te starten, de kwestie in een gesprek te klaren. Klager is hierop niet ingegaan. Desondanks heeft Y de president laten weten dat de exequaturprocedure voorlopig kon worden aangehouden.

Klachtonderdeel e.

Z heeft in een interne notitie aan Y, die in de begrotingsprocedure is ingebracht, zijn stellingen naar voren gebracht en toegelicht. Naar het oordeel van de raad heeft Z in deze notitie een lezing gegeven van de feiten zoals hij die zag. Dit stond hem vrij. Niet is komen vast te staan dat hij bij zijn lezing van de onderlinge contacten de waarheid geweld zou hebben aangedaan. Het is, zoals reeds is overwogen, zijn woord tegenover het woord van klager.

Z had het bezwaar tegen de procureursnota op kunnen vatten als een voorstel ter afwikkeling van het declaratiegeschil, doch dit bezwaar is uitdrukkelijk niet als een voorstel geformuleerd. De raad acht het niet onbegrijpelijk, gelet op alle omstandigheden, dat Z het bezwaar dan ook niet heeft opgevat als een voorstel.

De redenen tot inschakeling van een procesadvocaat, zo heeft de Raad overwogen onder klachtonderdeel c. is onder de gegeven omstandigheden te billijken. De overwegingen die daaraan ten grondslag lagen (waaronder het sneller laten verlopen van de behandeling van het beslagrekest) zijn voorstelbaar. De raad ziet niet in dat Z klachtwaardig zou hebben gehandeld.

Ook klachtonderdeel e. is derhalve ongegrond.

Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing:

De klacht is in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door de raad in de hiervoor vermelde samenstelling en uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2011

Griffier       Voorzitter