ECLI:NL:TADRARN:2010:YA1220 Raad van Discipline Arnhem 10-93

ECLI: ECLI:NL:TADRARN:2010:YA1220
Datum uitspraak: 15-11-2010
Datum publicatie: 20-12-2010
Zaaknummer(s): 10-93
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht dat advocaat van de wederpartij niet de volmacht van zijn cliënt heeft getoond, ongegrond nu klaagster na de bevestiging door de advocaat van zijn volmacht, de kwestie heeft laten rusten en niet meer om de onderliggende volmacht heeft gevraagd. Gestelde psychologische intimidatie niet gebleken. Nu klaagster het op een executie heeft laten aankomen, kan zij er niet over klagen dat de kosten van de executie aan haar in rekeningen zijn gebracht.

10-93

BESLISSING VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF TE ARNHEM

Bij brief dd. 29 juni 2010 heeft mr. P.A.M. Manning, deken van de orde van advocaten in het arrondissement Zwolle, ter kennis van de raad gebracht de klacht van:

klaagster

wonend te [woonplaats]

tegen:

verweerder

advocaat te [plaats]

1.

De klacht is behandeld ter openbare zitting van de raad van 4 oktober 2010, waar zowel klaagster als verweerder is verschenen.

De raad heeft bij de behandeling van de klacht zitting gehouden in de volgende samenstelling: mr M.J. Blaisse, voorzitter, en mrs. H.C. Brandsma, J.R.O. Dantuma, G.E.J. Kornet en P.R.M. Noppen, leden van de raad, en is bijgestaan door mr M.Y.A. Verhoeven als griffier.

2.

Voorgeschiedenis.

Nadat klaagsters ouders in 1997 respectievelijk 1998 waren overleden is in 1999 tussen haar en haar broer, [B], ter verdeling van de nalatenschappen een minnelijke regeling getroffen die inhield dat het woonhuis van de ouders aan klaagster werd toegescheiden onder de voorwaarden dat zij direct een bedrag van hfl. 125.000,00 aan haar broer zou betalen en dat zij 10 jaar later nog een bedrag van hfl. 50.000,00 aan hem zou betalen. Ter meerdere zekerheid van die laatste verplichting werd aan klaagsters broer een hypothecaire inschrijving op dat huis gegeven. In de hypotheekakte werd vastgelegd dat alle in redelijkheid met betrekking tot de invordering gemaakte kosten door klaagster dienden te worden betaald.

Klaagsters broer is kort nadien naar Indonesië vertrokken. Hij zou mogelijk zo de gevangenisstraf die hem was opgelegd in Nederland hebben willen ontlopen.

Een kleine 10 jaar later werd klaagster benaderd door de zoon van haar broer met verzoek om voormeld bedrag van hfl. 50.000,00 te betalen. Dat heeft klaagster niet zonder meer willen doen. Volgens haar zeggen vertrouwde zij de zaak niet: zij kende die zoon niet en hij gaf haar zijn telefoonnummer noch zijn adres. Zij heeft daarop de politie op de hoogte gebracht die haar adviseerde geen zaken te doen door de telefoon. Daarop heeft die zoon zich tot verweerder gewend.

Verweerder heeft er eerst voor gezorgd dat de zoon beschikte over een door de Nederlandse ambassade in Djakarta bevestigde machtiging van zijn vader. Vervolgens heeft hij klaagster bij brief d.d. [….] 2009 aangeschreven met een verzoek tot betaling van het per [….] 2008 opeisbare bedrag over te gaan. Daarbij heeft hij geen aanspraak gemaakt op kosten. Op [….] 2009 heeft verweerder klaagster opnieuw geschreven. In die brief heeft hij haar wel gewezen op de kosten die zij op grond van de hypotheekakte reeds verschuldigd was en nog zou worden wanneer zij niet tot directe betaling over zou gaan.

Verweerder is twee dagen later gebeld door een kennis/vriend van klaagster die – volgens verweerder op zeer onbeschofte wijze - liet weten dat klaagster niet van plan was op de sommatie in te gaan. Deze vriend stelde dat verweerder niet voor klaagsters broer zou optreden.

Verweerder heeft daarop direct aan klaagster geschreven dat hij wel degelijk door haar broer was gemachtigd om namens hem het geld te innen, haar erop gewezen dat wanneer hij tot beslaglegging zou moeten overgaan hij de kosten daarvan op haar zou moeten verhalen, en heeft haar in overweging gegeven zijn brieven met een advocaat of andere juridische deskundige te bespreken.

Klaagster heeft daarop bij brief d.d. [….] 2006 (bedoeld zal zijn 2009) aan verweerder geschreven dat zij bedreigd was door een familielid, dat zij alleen zaken wil doen met haar broer zelf en niet met verweerder of andere familieleden. ‘Zo niet, zien we elkaar voor de rechtbank’ schreef zij verweerder.

Verweerder en klaagster hebben elkaar die dagen enkele keren telefonisch gesproken. In die contacten heeft verweerder aan klaagster – en ook haar vriend – toegelicht dat hij beschikte over een schriftelijk machtiging en dat zij er van uit mochten gaan dat hij daadwerkelijk was gemachtigd.

Verweerder heeft ter zitting van de raad desgevraagd verklaard zich niet te kunnen herinneren dat klaagster toen met zoveel woorden heeft gevraagd die machtiging te mogen zien.

Naar aanleiding van verweerders brief van [….] 2009 heeft klaagster zich tot een eigen advocaat gewend, mr. [K]. Eerder had verweerder op [….] 2009 een exploot aan klaagster laten uitbrengen, waarbij hij haar de executie van de hypotheek aanzegde.

Mr. [K] laat in zijn brief van [….] 2009 aan verweerder weten dat klaagster bereid is om de verschuldigde hfl. 50.000,00 te betalen, maar dat zij daarvoor nog wel een hypothecaire lening moet sluiten. Hij doet in zijn brief een voorstel over de verdere afwikkeling. Dan volgt nog – in augustus en oktober - een discussie over de betaling door klaagster van de door verweerder gemaakte kosten. Nadat mr. [K] in de zaak betrokken was geraakt, is de vraag naar de machtiging niet (meer) aan de orde geweest.

Tot overeenstemming en afwikkeling is het niet gekomen omdat klaagsters broer op [….] 2009 is komen te overlijden. Verweerder heeft zich tot de erfgenamen gewend met verzoek hem schriftelijk te machtigen het door klaagster thans aan de nalatenschap verschuldigde bedrag namens hen te innen. Daarover is door de erfgenamen nog geen besluit genomen.

3.

Klaagster heeft zich bij brief d.d. [….] 2009 met een klacht tot de deken gewend. Zij verwijt verweerder dat hij zich jegens haar bediende van psychologische intimidatie en weigerde haar de volmacht van haar broer te laten zien; eerst moest zij het bedrag van hfl. 50.000,00 aan verweerder betalen. Daarmee is de hele zaak geëscaleerd, heeft klaagster torenhoge kosten moeten maken en is haar vertrouwen in de advocatuur aan het wankelen gebracht.

4.

De raad beoordeelt de klacht als volgt.

Uit het onderzoek ter zitting is aannemelijk geworden dat verweerder destijds, toen de vraag bij klaagster opkwam of verweerder wel in opdracht van de zoon van haar broer mocht optreden, schriftelijk aan haar heeft bevestigd dat haar broer hem had gemachtigd en telefonisch zowel aan klaagster als haar vriend heeft verklaard dat hij beschikte over een schriftelijke machtiging.

Niet is gebleken dat klaagster toen heeft verzocht om inzage of een kopie van die machtiging. Haar opstelling was vooral dat zij met niemand anders dan haar broer zaken wilde doen.

Nadat zij, toen haar bij deurwaardersexploit de executie van de hypotheek was aangezegd, zich tot een advocaat had gewend, is de kwestie van de machtiging niet meer aan de orde geweest. Klaagster heeft eerst in haar klachtbrief van [….] 2009 beweerd dat verweerder niet tot inzage of toezending van de machtiging bereid zou zijn geweest. Bij gebreke van een expliciet verzoek daartoe op een eerder moment – waarvan de raad niet is gebleken en wat ook niet aannemelijk is geworden - ontbeert dat verwijt feitelijke grondslag en moet de klacht als ongegrond worden afgewezen.

Evenmin is de raad gebleken dat verweerder zich heeft schuldig gemaakt aan psychologische intimidatie. Hij heeft niet meer of anders gedaan dan op de gebruikelijke wijze uitvoering geven aan zijn opdracht tot inning van de vordering van zijn cliënt door haar te sommeren tot betaling en haar te waarschuwen voor de financiële gevolgen wanneer zij niet of niet tijdig aan haar betalingsverplichtingen zou voldoen. Dat is precies wat zijn opdrachtgever van hem mocht verwachten en waar klaagster rekening mee had te houden toen zij niet uit eigen beweging aan haar betalingsverplichting jegens haar broer voldeed.

Het stond verweerder vrij om executiemaatregelen te nemen toen klaagster geen gevolg gaf aan zijn sommaties.

Klaagster kan niet aan verweerder verwijten dat zij kosten moet vergoeden, dat heeft zij aan haar eigen opstelling te danken.

De raad is dan ook van oordeel dat de klacht in zijn geheel als ongegrond behoort te worden afgewezen.

De beslissing van de raad luidt als volgt:

De klacht van klaagster tegen verweerder is in zijn geheel ongegrond.

Aldus beslist door de raad in de hiervoor vermelde samenstelling en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2010.

griffier     voorzitter