ECLI:NL:TADRARN:2010:YA1211 Raad van Discipline Arnhem 10-129

ECLI: ECLI:NL:TADRARN:2010:YA1211
Datum uitspraak: 08-11-2010
Datum publicatie: 13-12-2010
Zaaknummer(s): 10-129
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Advocaat declareert en verlangt betaling van het voor een incasso- kort geding overeengekomen bedrag. Niet aangetoond en niet aannemelijk is dat sprake is geweest van onwil van de debiteur die een dergelijk kort geding noodzakelijk maakte terwijl de wel bekende gegevens op het tegendeel wijzen. Schorsing voor de duur van veertien dagen.

10-129

BESLISSING VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF TE ARNHEM

Bij brief dd. 9 september 2010 heeft mr A.P.J.M. de Bruyn, deken van de orde van advocaten in het arrondissement Zutphen, ter kennis van de raad gebracht de klacht van:

klaagster

wonend te [woonplaats]

tegen

verweerder

tot 9 juli 2010 als advocaat gevestigd te [plaats]

wonend te [woonplaats]

postadres [….], te [plaats]

1. De klacht is behandeld ter openbare zitting van de raad van 4 oktober 2010, waar noch klaagster noch verweerder is verschenen. Klaagster heeft tevoren telefonisch aan de raad laten weten verhinderd te zijn in verband met verblijf in het buitenland.

De raad heeft bij de behandeling van de klacht zitting gehouden in de volgende samenstelling: mr. B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter, en mrs. E. Bige, J.R.O. Dantuma, G.E.J. Kornet en P.R.M. Noppen, leden van de raad, en is bijgestaan door mr. M.Y.A. Verhoeven als griffier.

2. Na of tijdens die behandeling is op het kantooradres van de griffier van de zijde van [B] een wrakingsverzoek binnen gekomen, gericht tegen de voorzitter. Dat verzoek is door de raad (in een andere samenstelling) op 25 oktober 2010 behandeld en bij beslissing van 5 november 2010 afgewezen.

3. Klaagster heeft zich erover beklaagd dat verweerder betaling van haar verlangt van een bedrag van € 4.000,00 vermeerderd met kantoorkosten en b.t.w., welk bedrag hij met haar zou zijn overeengekomen voor het voeren van een kort geding om betaling te verkrijgen van achterstallige pensioengelden. Klaagster heeft blijkens de toelichting op haar klacht het donkerbruine vermoeden dat verweerder al betaling van die gelden had ontvangen op het moment dat hij haar zijn declaratie zond voor het voeren van een kort geding en dat dit kort geding helemaal niet meer nodig was.

4. Voorgeschiedenis.

Verweerder heeft voor klaagster een procedure gevoerd en gewonnen. Het betrof de pensioenaanspraken van klaagster op de onderneming van haar ex-partner. Nadat de rechtbank de vordering had afgewezen heeft het gerechtshof te Arnhem bij arrest van [….] 2009 voor recht verklaard dat haar een aanspraak op partnerpensioen toekomt, en de wederpartij veroordeeld om binnen één maand na betekening van het arrest klaagster schriftelijk te informeren over de geldelijke waarde van de haar maandelijks toekomende aanspraken.

Dat laatste is gebeurd bij brief d.d. [….] 2009 van de advocaat van de wederpartij, mr. [X], door verweerder toegezonden aan klaagster bij brief d.d. [….] 2009. Volgens deze opgave bedraagt klaagsters pensioen € 21.956,00 per jaar. [X] liet aan verweerder weten dat wanneer klaagster met de berekening akkoord was zijn cliënte het verschuldigde zou voldoen. Hij maakte daarbij wel melding van het feit dat hunnerzijds om cassatieadvies was gevraagd zodat zijn cliënte aanspraak maakte op terugbetaling van eventueel betaalde bedragen indien de uitspraak van het Hof niet in stand zou blijven.

Kennelijk is door verweerder op enig moment met klaagster gesproken over de mogelijkheid van een kort gedingprocedure voor het geval betaling te lang zou uitblijven. Op [….] 2009 schreef hij daarover aan klaagster: ‘Daarbij hebben wij telefonisch besproken en afgesproken dat ik wacht met het formuleren van een vordering in kort geding tot ik de door de wederpartij toegezegde administratieve en financiële bescheiden heb ontvangen.”

Op [….] 2009 heeft verweerder aan [X] een fax gezonden met bericht dat wanneer niet die dag voor 14 uur de achterstallige pensioengelden op een van zijn derdenrekeningen was bijgeschreven hij in kort geding betaling zou vorderen.

Bij brief van diezelfde dag berichtte verweerder aan klaagster dat op zijn fax geen reactie was ontvangen, dat de wederpartij mogelijk tijd trachtte te rekken in verband met het gevraagde cassatieadvies, dat wanneer dat positief zou zijn de wederpartij zich mogelijk daarop zou gaan beroepen om voorlopig toch maar niet te betalen, en adviseerde hij haar om in deze situatie het kort geding wel door te zetten. Hij vroeg haar hem te laten weten of zij dat wenste, en tegen welk tarief: het eerder voorgestelde vaste tarief van € 4.000,00 of het uurtarief. Zij heeft voor dat eerste gekozen. Dat kwam neer op een bedrag inclusief kantoorkosten en b.t.w. van € 5.045,60.

Bij brief d.d. [….] 2009 zond de salarisadministrateur van de wederpartij aan klaagster een formulier opgaaf voor de loonheffingen waarop zij kon aangeven of zij wel of geen gebruik wilde maken van de heffingskorting.

Bij brief d.d. [….] 2009 bericht verweerder aan klaagster dat de wederpartij aan hem een eerste betaling van € 50.000,00 heeft aangekondigd. Hoe en wanneer die dat zou hebben gedaan vermeldt verweerder niet.

Bij deze brief zendt hij klaagster een tweetal declaraties, één voor de gevoerde procedures bij rechtbank en hof, en één voor de voorbereiding en het instellen van een kort geding volgens overeengekomen tarief, en vraagt haar of zij akkoord gaat met verrekening van die declaraties met de door de wederpartij toegezegde betaling van € 50.000,00.

Verweerder laat dan op [….] 2010 een brief volgen met daarbij de brief van mr. [X] van [….] 2009 dat de wederpartij afziet van cassatieberoep, en laat klaagster weten dat hij inmiddels van de wederpartij betaling heeft ontvangen van een bedrag van € 50.000,00.

5. Ondanks klaagsters verzoek en dat van de deken namens klaagster heeft verweerder nimmer laten zien op welke datum voormeld bedrag op zijn derdenrekening is bijgeschreven.

Evenmin heeft verweerder aangetoond of aannemelijk gemaakt dat die betaling het gevolg was van het aanhangig maken van een kort geding.

De raad is dan ook van oordeel dat het er voor moet worden gehouden dat verweerder in het geheel geen aanspraak kan maken op betaling van dat vaste tarief. Verweerder heeft klaagster in haar vermoeden dat hij reeds betaling van de wederpartij had ontvangen toen hij haar [….] 2009 zijn declaratie zond niet tegengesproken, hoewel hij daar in zijn correspondentie met de deken meermalen de gelegenheid voor heeft gehad. Verweerder heeft evenmin – voor het geval de betaling eerst later op zijn rekening is bijgeschreven – aannemelijk gemaakt dat hij na [….] 2009 nog werkzaamheden voor klaagster heeft verricht. Bovendien is het gelet op de hiervoor genoemde brief van [X] van [….] 2009 toen al op zijn minst hoogst twijfelachtig – een twijfel die verweerder zou hebben moeten wegnemen- dat de wederpartij onwillig zou blijken en een kort geding noodzakelijk zou zijn. De raad is dan ook van oordeel dat verweerder niet gerechtigd was om het voor een kort geding besproken tarief aan klaagster in rekening te brengen dan wel het reeds in rekening gebrachte tarief te verrekenen met de voor haar ontvangen pensioengelden.

De raad constateert op grond van de laatste briefwisseling tussen verweerder en de deken in deze zaak dat verweerder het bedrag van € 5.045,60 nog steeds niet aan klaagster heeft doorbetaald. Dat is helemaal mis. Verweerder heeft met dit alles het vertrouwen in de advocatuur ernstig beschaamd.

6. Met betrekking tot de aan verweerder op te leggen maatregel overweegt de raad dat verweerders optreden in het verleden aanleiding heeft gegeven tot een zeer groot aantal klachten, waarvan weliswaar het merendeel via bemiddeling door de deken tot een oplossing is gekomen maar de resterende hebben geleid tot tuchtrechtelijke maatregelen die varieerden van enkele waarschuwing tot onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk. Gelet op de ernst van de verweten gedraging en de omstandigheid dat eerdere tuchtrechtelijke maatregelen bij verweerder niet hebben geresulteerd in het besef dat hij gehouden is zich overeenkomstig de voor hem geldende normen te gedragen, komt de raad tot de oplegging van na te noemen maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 14 dagen.

7. De raad spreekt bij beslissingen van heden in de zaken met rolnummers 10-129, 10-130, 10-131 en 10-134 telkens een schorsing uit voor een periode van veertien dagen. De ingangsdatum van de schorsing in deze zaak is net als in die andere zaken gekozen met het uitgangspunt dat al deze beslissingen tegelijkertijd in kracht van gewijsde zullen gaan.

De beslissing van de raad luidt als volgt:

de klacht van klaagster is gegrond. Verweerder wordt terzake de maatregel opgelegd van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 14 dagen. Deze schorsing gaat in op de 29ste dag na een eventuele herinschrijving van verweerder op het tableau en hervatting van zijn praktijk.

Aldus beslist door de raad in de hiervoor vermelde samenstelling en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2010.

Griffier voorzitter