ECLI:NL:TADRARN:2010:YA1120 Raad van Discipline Arnhem 10-109

ECLI: ECLI:NL:TADRARN:2010:YA1120
Datum uitspraak: 04-10-2010
Datum publicatie: 25-11-2010
Zaaknummer(s): 10-109
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht over wijze van afwikkeling van verzoek aanwijzing advocaat ex artikel 13 Advocatenwet door adjunct-secretaris raad van toezicht kennelijk ongegrond. Dat haar optreden gekleurd is geweest door de bedenkingen die zij eerder had bij de instructie van een klacht van klaagster over een advocaat is niet gebleken. Evenmin dat die bedenkingen haar objectiviteit bij de afwikkeling van het verzoek zouden hebben aangetast.

10- 109

BESLISSING VAN DE VOORZITTER VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF ARNHEM

Inzake:

klaagster

wonende te [woonplaats]

tegen:

verweerster

advocaat te [plaats

1.

Klaagster heeft zich in brieven van 6 en 15 mei 2010 beklaagd over verweerster. Na onderzoek van de klacht door mr. R.J.A. Dil, deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Arnhem, is die klacht en het klachtdossier bij brief d.d. 17 augustus 2010 ter kennis van de raad gebracht. De stukken zijn eerst compleet op 17 september 2010 door de raad ontvangen.

2.

De klacht betreft het optreden van verweerster als adjunct-secretaris van de Raad van Toezicht bij de afwikkeling van een verzoek om aanwijzing van een advocaat op basis van art. 13 Advocatenwet.

3.

De klacht is dat verweerster zich niet heeft gedragen zoals een goed advocaat betaamt doordat zij ten onrechte heeft gesteld dat klaagster onvoldoende informatie verschafte ten behoeve van de beoordeling van haar verzoek om aanwijzing van een advocaat, alsmede dat klaagster zich onvoldoende zou hebben ingespannen om een advocaat te vinden.

4.

De klacht heeft de navolgende feitelijke achtergrond. In 2006 is bij de raad in behandeling geweest een klacht van klaagster tegen mr. C, advocaat te N. Die klacht leidde tot een berisping van mr. C. Verweerster heeft met de instructie van die klacht in haar kwaliteit van adjunct-secretaris van de raad van toezicht bemoeienis gehad.

Volgens klaagster is het optreden van verweerster bij de instructie van die zaak voor haar ontmoedigend geweest. Zij zou klaagster destijds (ten onrechte, gelet op de uitkomst van die zaak) hebben geadviseerd om de klacht te laten vallen. Zij zou tegen die achtergrond zich niet met het verzoek ex art. 13 Advocatenwet hebben moeten inlaten of in elk geval verbindt zij de opstelling van verweerster bij de afwikkeling van dat verzoek met haar opstelling van destijds. Even leek het er bij de instructie op dat de bemoeienissen van verweerster met de instructie van de klacht tegen mr. C ook een zelfstandig klachtonderdeel opleverden, maar dat bleek nadien niet het geval.

5.

De klacht kan door de voorzitter en met toepassing van art. 46 g Advocatenwet worden afgedaan. De klacht is kennelijk ongegrond. In het handelen van verweerster in haar kwaliteit van adjunct-secretaris ziet de voorzitter géén handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dat haar optreden in de kwestie waar het om gaat (het verzoek ex art. 13 Advocatenwet) gekleurd is geweest door de aarzelingen die zij destijds had bij de haalbaarheid van de klacht tegen mr. C is wel gesteld maar niet gebleken. En dat die aarzelingen (wat daar verder van moge zijn) haar objectiviteit bij de afwikkeling van het verzoek waarom het nu gaat hebben aangetast, blijkt evenmin.

Met betrekking tot de klachtonderdelen 1 en 2 overweegt de voorzitter voorts als volgt.

Van belang daarvoor is de brief van klaagster van [….] 2010, gericht aan de orde van advocaten in het arrondissement Arnhem, die is opgevat als een verzoek ex artikel 13 Advocatenwet. In deze uitvoerige, 17 bladzijden tellende brief heeft klaagster uitvoerig aangegeven met welke problemen op het gebied van huisvesting en uitkering zij vanaf 2002 te maken heeft gehad en dat zij in de advocaten die zij daarbij successievelijk ingeschakeld heeft ernstig is teleurgesteld. Zij zegt in die brief dat zij ‘niet meer de moed en het positivisme (lees: heeft) om zelf een advocaat te zoeken.’ De teleurstellende ervaringen die zij heeft opgedaan laat zij ter toelichting daarop volgen.

Uit klaagsters brief kan de voorzitter niet opmaken dat klaagster zelf voldoende concrete pogingen heeft ondernomen om in de kwesties waarin zij thans rechtsbijstand behoeft zelf een advocaat te benaderen. En evenmin blijkt daaruit dat zij daartoe in redelijkheid niet in staat is of is geweest. Of de beslissing om haar verzoek om toewijzing van een advocaat af te wijzen juist was of niet, dat staat niet ter beoordeling van de tuchtrechter. Daartegen kan of kon klaagster beklag doen bij het hof van discipline. Wel ter beoordeling van de tuchtrechter staat de vraag of verweerster in haar kwaliteit van adjunct-secretaris in haar betrokkenheid bij de afwikkeling van dit verzoek heeft gehandeld op een wijze die een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt. Daarvan bleek niet, nog daargelaten dat verweerster deze zaak voor, namens en onder verantwoordelijkheid van de deken behandelde.

HET VOORGAANDE LEIDT TOT DE VOLGENDE BESLISSING:

De klacht van klaagster tegen verweerder is kennelijk ongegrond.

Deze beslissing is gegeven op 4 oktober 2010 door mr. B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter van de raad van discipline in het Rechtsgebied van het Gerechtshof te Arnhem, en in afschrift verzonden op 11 oktober 2010.

Mr. B.P.J.A.M. van der Pol