ECLI:NL:TADRARN:2009:YA0148 Raad van Discipline Arnhem 08-97
ECLI: | ECLI:NL:TADRARN:2009:YA0148 |
---|---|
Datum uitspraak: | 09-11-2009 |
Datum publicatie: | 25-11-2009 |
Zaaknummer(s): | 08-97 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | bejegening van klager, werknemer van voormalig medewerker verweerder, in kader van het overdragen van post en dossiers ten behoeve van behandeling van bij vertrek van kantoor door die medewerker meegenomen zaken. Voorzover al ontvankelijk - werknemer niet zelf belanghebbende bij overdracht post etc., - ongegrond wegens het door klager te begrijpen verband met samenhangende conflictstof tussen klagers werkgever en verweerder. |
08-97
BESLISSING VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Bij brief d.d. 14 oktober 2008, en later nadat verweerder alsnog had gedupliceerd opnieuw bij brief d.d. 26 februari 2009, heeft mr. x, deken van de orde van advocaten in het arrondissement y, ter kennis van de raad gebracht de klacht van
klager,
tegen:
verweerder,
1. De klacht is behandeld ter openbare zitting van de raad van 21 september 2009, waar zowel klager als verweerder, deze laatste bijgestaan door zijn advocaat, is verschenen.
De raad heeft bij de behandeling van de klacht zitting gehouden in de volgende samenstelling: mr. B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter, en mrs. E.D. Breuning ten Cate, G.E.J. Kornet, P.R.M. Noppen en R.R.J.A. Olie-Hallmans, leden van de raad, en is bijgestaan door mr. M.Y.A. Verhoeven als griffier.
2. Klager is de partner (levensgezel) van mr. A, die tot 13 mei 2008 als advocaat werkzaam was op het kantoor van verweerder. Nadat de spanningen tussen verweerder en mr. A hoog waren opgelopen heeft mr. A een eigen advocatenkantoor opgericht, […], waar hij sedert 13 mei 2008 werkzaam is en waar toen ook klager, als administratief medewerker, in dienst is getreden.
Klager is vervolgens belast met het ophalen van de post voor mr. A op het kantoor van verweerder. Dat was door hem zo afgesproken met de vrouw van verweerder die op verweerders kantoor de administratie doet.
Tot 23 mei 2008 ging dat goed. Toen hij die dag belde om te vragen of enkele dossiers konden worden klaargelegd kreeg hij verweerder aan de telefoon.
Klager beklaagt zich erover dat verweerder hem toen respectloos heeft bejegend en heeft geschoffeerd. Zo noemde verweerder hem ‘meneer [….]’, blafte hij hem af en zei gevraagd naar mevrouw en/of het secretariaat dat er geen mevrouw [….] en secretariaat (aanwezig) waren. Bovendien deelde hij mee dat hij geen postkantoor was en alle post naar de afzender terug zou sturen.
3. Verweerder heeft tot zijn verweer allereerst naar voren gebracht dat klager niet ontvankelijk is in zijn klacht omdat zijn belang niet is geschaad, en klagers functie niet met zich meebrengt dat hij een bijzonder belang heeft bij het weren of beteugelen van misslagen door advocaten zoals bedoeld in de beslissing van de raad van discipline Amsterdam van 4 december 2006, Adv.blad 20 juni 2008, nr. 9 blz.373.
Voorts heeft hij bij monde van zijn advocaat in diens brief van 14 januari 2009 betwist dat er sprake zou zijn van enige grove of onaangename wijze van benadering. Hij kan zich geen gesprek herinneren waarin hij klager heeft meegedeeld dat er geen mevrouw [….] of iemand anders op het secretariaat aanwezig was.
Wat hem stoorde is dat klager destijds onder mededeling dat de deurwaarder er al aankwam heeft weten te bewerkstelligen dat bij afwezigheid van verweerder medio mei 2008 een bedrag van € 15.000,00 werd voldaan op rekening van één van de besloten vennootschappen van mr. A. Het betrof de tweede termijn van een door de kantonrechter vastgestelde vergoeding bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst met mr. A. Over die vergoeding loopt thans nog een procedure omdat bij de bepaling van de hoogte vergoeding geen wetenschap bestond omtrent de start door mr. A. van een eigen advocatenkantoor.
4. De raad beoordeelt de klacht als volgt.
De vraag is of het gewraakte handelen van verweerder, indien dat komt vast te staan, voldoende raakvlakken heeft met de uitoefening van de praktijk om onderwerp van het tuchtrecht te vormen.
Daarvóór pleit dat de zorg voor een tijdige postafhandeling cliëntbelangen raakt en dus de beroepsuitoefening. Daar staat tegenover dat het hier gaat om een klacht van klager die slechts in opdracht handelde van mr. A (met wie verweerder in een fors conflict was gewikkeld, waaromtrent hierna nader), die in eerste instantie voor die cliëntbelangen had te waken. Het is dan ook mr. A [en diens nieuwe kantoor] wiens belang het hier allereerst betreft, en mogelijk in mindere mate dat van klager wanneer verweerder met zijn bejegening van klager zozeer de grenzen van hetgeen in zijn algemeenheid behoort heeft overschreden dat ook los van enig verband met de beroepsuitoefening als zodanig geoordeeld zou moeten worden dat hij onbetamelijk heeft gehandeld omdat door zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur is geschonden. Aan een oordeel over dat laatste komt de raad pas toe wanneer vast staat in hoeverre verweerder die grenzen heeft overschreden. Dat is echter naar het oordeel van de raad onvoldoende duidelijk geworden. Het enkele aanspreken met het, ongetwijfeld als kleinerend ervaren, ‘meneer [….]’ is in elk geval niet voldoende om het tuchtrecht voor klager meteen al in beeld te brengen, evenals het mogelijk mopperig op afstand houden van klager.
De raad betrekt daarbij dat de beoordeling van wat in de gegeven omstandigheden wel of niet tuchtrechtelijk toelaatbaar is mede wordt beïnvloed door het gegeven dat hier op de achtergrond – of misschien zelfs op de voorgrond – een conflict speelt tussen klagers levenspartner en verweerder, waardoor klager moet begrijpen dat verweerders reacties mede daardoor bepaald zullen zijn geweest.
De raad wil met deze overweging niet goedpraten wat krom is mocht blijken dat verweerder inderdaad zeer buitensporig heeft gereageerd, maar de raad ziet dat buitensporige niet. De raad houdt het erop dat het verloop van het bedoelde telefoongesprek vooral zijn oorzaak vindt in het feit dat verweerder onaangenaam verrast is geweest door het kort tevoren bekend worden dat mr. A. een nieuw kantoor had gesticht en het verband met de hoogte van de door de kantonrechter vastgestelde vergoeding, kwesties die aan de raad ambtshalve bekend zijn omdat mr. A. zich in die kwestie beklaagd heeft over verweerder en aan klager, die de behandeling van laatstbedoelde klacht door de raad meemaakte, eveneens. De raad komt dan tot het oordeel dat de klacht, voor zover niet al niet ontvankelijk, ongegrond is.
De beslissing van de raad luidt als volgt:
De klacht van klager tegen verweerder is, voor zover niet niet-ontvankelijk, ongegrond.
Aldus beslist door de raad in de hiervoor vermelde samenstelling en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2009.