ECLI:NL:TADRARL:2024:90 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 23-345/AL/MN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2024:90 |
---|---|
Datum uitspraak: | 15-04-2024 |
Datum publicatie: | 15-04-2024 |
Zaaknummer(s): | 23-345/AL/MN |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht over eigen advocaat. De raad heeft geoordeeld dat verweerder (onder meer) processtukken te laat heeft ingediend en klager onvoldoende heeft geïnformeerd over de mogelijkheden van gefinancierde rechtsbijstand. Gelet op de ernst van dit handelen en de omstandigheid dat verweerder eerder door de tuchtechter is veroordeeld, is de raad van oordeel dat de oplegging van een berisping passend en geboden is. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden
van 15 april 2024
in de zaak 23-345/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over
verweerder
gemachtigde: mr. E.D. van Tellingen
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 14 augustus 2022 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in
het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 23 mei 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 2044379/FB/SD
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 11 december 2023. Daarbij
waren klager en verweerder met zijn gemachtigde aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal
opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op
de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Klager heeft zich in oktober 2018 tot verweerder gewend om zijn belangen te
behartigen. Verweerder heeft klager bijgestaan in verband met een kort geding exclusief
gebruik woning en omgang (5 december 2018), een kort geding omgang en gezag (5 juli
2019), een procedure betreffende kinderalimentatie, hoofdverblijf en zorgregeling
(23 oktober 2019), verdeling van een eenvoudige gemeenschap van goederen (comparitie
9 december 2020 en 15 april 2021) en een kort geding omgang en gezag (31 mei 2022).
Tevens heeft verweerder namens klager hoger beroep ingesteld tegen het vonnis ter
zake de verdeling.
2.2 Op 4 april 2021 heeft klager stukken aan verweerder gezonden en vraagt hij
tot wanneer er stukken kunnen worden ingezonden voor de comparitie van 15 april 2021,
waarop verweerder aangeeft dat dit een dag later is. Op 5 april 2021 heeft verweerder
aan klager een stuk met bijlagen gestuurd die na goedkeuring door klager ten behoeve
van de comparitie ingediend zullen worden.
2.3 De verdelingszaak is ter zitting van 15 april 2021 bij de rechtbank Zeeland
West-Brabant verder behandeld. Tijdens de zitting heeft verweerder namens klager de
op voorhand toegezonden conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende vermeerdering
en vermindering van eis genomen.
2.4 Bij vonnis van 13 oktober 2021 heeft de rechtbank Zeeland West-Brabant de (wijze
van) verdeling vastgesteld en bepaald wat partijen over en weer aan elkaar verschuldigd
zijn.
2.5 De ex-partner van klager is op 6 mei 2022 een kort geding tot opschorting van
de zorgregeling gestart. Verweerder heeft klager per e-mail van 13 mei 2022 laten
weten dat het kort geding tot opschorting van de zorgregeling zal plaatsvinden op
dinsdag 31 mei 2022.
2.6 Verweerder heeft voor deze procedure op 30 mei 2022 een toevoeging aangevraagd
en verkregen.
2.7 Per e-mail van 30 mei 2022 heeft verweerder de eerste conceptconclusie van
antwoord tevens eis in reconventie voor het kort geding aan klager toegezonden. Op
de ochtend van de zitting op 31 mei 2022 heeft verweerder namens klager een eis in
reconventie met een groot aantal producties ingediend.
2.8 Op 14 juni 2022 zijn bij vonnis in kort geding de minderjarige kinderen van
klager voorlopig toevertrouwd aan zijn ex-partner en is klager verboden contact te
hebben met zijn kinderen. In dat vonnis heeft de voorzieningenrechter overwogen dat
de stukken te laat zijn ingediend en dat de eis in reconventie en de door verweerder
ingediende stukken buiten beschouwing worden gelaten.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) processtukken te laat in te dienen en niet tijdig te reageren;
b) hem niet correct, dan wel niet tijdig te informeren over het tijdstip van een
zitting;
c) de zaak betreffende het paard SB Darkraver niet voortvarend te behandelen en
daarin een verjaringstermijn te laten verlopen;
d) ondeugdelijk te declareren;
e) contante betalingen van meer dan € 5.000,- te aanvaarden ter voldoening van
zijn declaraties;
f) betaling van openstaande declaraties met oneigenlijke argumenten af te dwingen
en te dreigen met beslaglegging;
g) zonder zijn instemming een toevoeging aan te vragen voor een kort geding en
hoger beroepsprocedure en daarin naast de eigen bijdrage zijn werkzaamheden in rekening
te brengen;
h) in eerdere procedures geen toevoeging voor hem aan te vragen, terwijl hij daarvoor
wel in aanmerking kwam, dan wel niet schriftelijk vast te leggen dat hij daarvan heeft
afgezien;
i) hem onvoldoende, dan wel onjuist te adviseren over de (on)mogelijkheden om de
kosten van het paard Boo-Seven E van zijn ex-partner te vorderen en deze vordering
onvoldoende te onderbouwen.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Maatstaf
5.1 De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende
klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel
46 Advocatenwet omschreven normen, onder andere inhoudende dat advocaten zich dienen
te onthouden van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.
Artikel 10a van de Advocatenwet bevat de kernwaarden, zoals onafhankelijkheid, (financiële)
integriteit, partijdigheid en vertrouwelijkheid die advocaten bij de uitoefening van
hun beroep in acht dienen te nemen. De gedragsregels beogen invulling te geven aan
de eisen die mogen worden gesteld aan een goede taakuitoefening door een behoorlijk
advocaat. De tuchtrechter toetst aan de norm van artikel 46 van de Advocatenwet en
niet aan de gedragsregels, waarbij de gedragsregels overigens zo nodig wel van betekenis
kunnen zijn bij bedoelde toets.
5.2 Deze klacht gaat over de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klager.
Gezien het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak
de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd.
Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden
met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak
behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat
bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt,
maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering
van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient
te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.
Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van
een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
De raad toetst of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk
bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
Deze toets geldt omdat er binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit
geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden.
Klachtonderdeel a)
5.3 Klager stelt dat verweerder meermalen, in de verdelingsprocedure en in de kortgedingsprocedure,
te laat processtukken heeft ingediend. Dit heeft onder meer als gevolg gehad dat de
voorzieningenrechter een aantal stukken buiten beschouwing heeft gelaten, aldus klager.
Verweerder heeft betwist dat hij processtukken te laat heeft ingediend en ook heeft
hij gesteld dat klager regelmatig te laat de stukken bij hem heeft aangeleverd, waardoor
verweerder pas laat die stukken in het geding kon brengen.
5.4 De raad is van oordeel dat uit het klachtdossier in voldoende mate is gebleken
dat verweerder regelmatig te laat met de voorbereiding van de zittingen is begonnen
en/of te laat stukken aan de rechter heeft overgelegd. Dit blijkt bijvoorbeeld uit
zijn e-mail aan klager van 4 april 2021 waarin hij schrijft dat de deadline om stukken
in te dienen morgen is. Een dag later heeft hij de stukken aan klager gestuurd en
aan hem gevraagd of dat aan klagers wensen voldoet. Dit is dan al niet meer binnen
de termijn die hij zelf aan klager heeft doorgegeven. Dit blijkt ook uit het vonnis
van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juni 2022 waarin staat dat door verweerder
pas op de ochtend van de mondelinge behandeling een eis in reconventie met een groot
aantal producties is ingediend. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze stukken
te laat zijn ingediend en daarom buiten beschouwing worden gelaten. Dit is niet te
wijten aan klager want het eerste deel van het verweer en de eis in reconventie had
verweerder pas de avond vóór deze zitting aan klager gestuurd. Ook overigens is niet
gebleken dat het aan klager te wijten is dat verweerder te laat stukken heeft ingediend.
De raad is van oordeel dat verweerder hiermee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
Dat betekent dat dit klachtonderdeel gegrond wordt verklaard.
Klachtonderdeel b)
5.5 Klager verwijt verweerder dat hij hem niet correct of niet tijdig heeft geïnformeerd
over het tijdstip van de zitting van 31 mei 2022. Verweerder heeft (onderbouwd) met
stukken aangevoerd dat deze zitting in eerste instantie was gepland op een dag dat
hij verhinderd was. Op verzoek van verweerder is die zitting verplaatst. Direct nadat
verweerder de nieuwe zittingsdatum en- tijdstip van de rechtbank heeft doorgekregen,
heeft hij die gegevens aan klager doorgegeven. Gelet op die gang van zaken is niet
gebleken dat verweerder deze informatie te laat aan klager heeft doorgegeven. Van
tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is daarom geen sprake. De raad zal dit klachtonderdeel
daarom ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel c)
5.6 Klager stelt dat verweerder de zaak betreffende het paard SB Darkraver niet
voortvarend heeft behandeld en dat hij daarin een verjaringstermijn heeft laten verlopen.
Volgens klager zou verweerder deze zaak van een andere advocaat overnemen en er gelijk
aan beginnen. Verweerder stelt dat hij deze zaak nooit heeft aangenomen en dat hij
dat ook nooit in de richting klager heeft gecommuniceerd
5.7 De raad kan op grond van de stukken in het klachtdossier niet vaststellen dat
er in deze kwestie sprake is van een verjaringstermijn en dus ook niet dat deze (al
dan niet door het nalaten van verweerder) is verlopen. Dat deel van dit klachtonderdeel
is daarom niet gegrond. De raad is echter wel van oordeel dat verweerder onvoldoende
duidelijk is geweest over het al dan niet aannemen van deze zaak. Verweerder heeft
de stukken van deze zaak bij de vorige advocaat opgevraagd en klager heeft gedurende
een langere periode meermalen aan verweerder gevraagd om in deze zaak een procedure
te starten en om met hem over deze zaak te overleggen. Verweerder heeft daarop geantwoord
dat hij gaat kijken wat hij in deze zaak kan doen, dat hij er op zal terugkomen en
dat hij met klager over de zaak wil overleggen. De raad kan begrijpen dat klager uit
deze reacties heeft begrepen dat verweerder hem ook in deze zaak wilde bijstaan. Niet
is gebleken dat verweerder aan klager duidelijk heeft gemaakt dat hij deze zaak niet
wilde behandelen, zoals door verweerder is gesteld. Door deze onduidelijkheid te laten
bestaan heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Dit klachtonderdeel
worden daarom gegrond verklaard.
Klachtonderdeel d)
5.8 Klager stelt dat verweerder ondeugdelijk heeft gedeclareerd. De raad is van
oordeel dat dat niet uit het klachtdossier is gebleken. Verweerder heeft dit verweer
betwist en klager heeft onvoldoende onderbouwd welke declaraties onjuist zijn en wat
er aan die declaraties onjuist zou zijn. Dat betekent dat dit klachtonderdeel ongegrond
wordt verklaard.
Klachtonderdeel e)
5.9 Uitgangspunt is dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in
te dienen tegen een advocaat niet aan eenieder toekomt, maar slechts aan degene die
door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is
of kan worden getroffen. Klager stelt dat verweerder (tegen de regels) contante betalingen
van meer dan € 5.000 heeft aanvaard. De raad is van oordeel dat niet is gebleken dat
klager door dit gestelde handelen van verweerder in enig belang is geschonden. Daarbij
acht de raad van belang dat voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke
procedure is vereist, het klachtrecht wordt uitgeoefend door de deken, die op grond
van artikel 46f Advocatenwet de bevoegdheid heeft tegen een advocaat gerezen bezwaren
ter kennis van de raad te brengen. Dat betekent dat dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk
wordt verklaard.
Klachtonderdeel f)
5.10 Klager klaagt over de manier waarop verweerder heeft geprobeerd om klager
zijn onbetaald gebleven facturen te laten voldoen. De raad volgt klager niet in dit
verwijt. Het staat vast dat klager een aantal facturen van verweerder niet heeft voldaan.
Verweerder heeft hiervoor een deurwaarder ingeschakeld. Het stond verweerder vrij
om dat te doen. Niet is gebleken dat verweerder hierbij onjuist heeft gehandeld. Daarbij
acht de raad mede van belang dat verweerder pas een deurwaarder heeft ingeschakeld
nadat hij meerdere pogingen had gedaan om hierover met klager in gesprek te komen.
Van tuchtrechtelijk handelen is daarom geen sprake. Dit klachtonderdeel wordt ongegrond
verklaard.
Klachtonderdeel g)
5.11 Gedragsregel 18 lid 2 bepaalt dat een advocaat in een zaak waarin een toevoeging
is aangevraagd, voor zijn werkzaamheden geen vergoeding mag bedingen of in ontvangst
mag nemen. De raad stelt vast dat verweerder in strijd met deze gedragsregel heeft
gehandeld. Verweerder heeft immers eerst een toevoeging aangevraagd en verkregen en
daarna - zonder dat de toevoeging is ingetrokken - in dezelfde zaak voor zijn werkzaamheden
gedeclareerd. De omstandigheid dat klager wist dat de toevoeging was aangevraagd zodat
klager een verlaagd griffierecht en een gedeeltelijke vergoeding van rechtsbijstand
zou krijgen en dat klager met deze handelwijze akkoord zou zijn gegaan - zoals door
verweerder is aangevoerd - maakt niet dat dit handelen van verweerder geoorloofd was.
Dat betekent dat dit klachtonderdeel gegrond wordt verklaard.
Klachtonderdeel h)
5.12 Klager stelt dat verweerder geen toevoeging voor hem heeft aangevraagd, terwijl
hij daarvoor wel in aanmerking kwam dan wel dat verweerder niet schriftelijk heeft
vastgelegd dat klager daarvan heeft afgezien. Verweerder stelt hierover dat hij klager
er vanaf het begin op heeft gewezen dat hij geen zaken op basis van een toevoeging
doet en dat klager bovendien op basis van zijn inkomstengegevens voor gefinancierde
rechtsbijstand niet in aanmerking zou komen.
5.13 De raad overweegt hierover als volgt. Gedragsregel 18 lid 1 bepaalt dat, tenzij
een advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking
komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, hij verplicht is met zijn cliënt
vóór de aanvaarding van de opdracht en verder steeds tussentijds wanneer daartoe aanleiding
bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde
rechtshulp te verkrijgen. Gedragsregel 18 lid 3 bepaalt dat, wanneer de cliënt mogelijk
in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin de
keuze maakt daarvan geen gebruik te maken, de advocaat dat schriftelijk dient vast
te leggen.
5.14 Bij het nakomen van deze verplichtingen dient de advocaat een grote mate van
zorgvuldigheid te betrachten. Als norm voor die zorgvuldigheid heeft te gelden dat
een cliënt die mogelijk in aanmerking komt voor gefinancierde rechtshulp maar daarvan
afziet, er door de advocaat uitdrukkelijk en duidelijk op wordt gewezen dat hij afstand
doet van het recht op gefinancierde rechtshulp. Tevens zal de advocaat zich er van
moeten vergewissen dat de cliënt weet en begrijpt welk recht hij daarmee prijsgeeft.
Derhalve heeft de advocaat de plicht na te gaan of de cliënt ook daadwerkelijk afstand
wenst te doen van zijn recht op gefinancierde rechtshulp en dat hij de consequenties
daarvan overziet en kan dragen. Als een advocaat verzuimt om hetgeen is besproken
schriftelijk vast te leggen, komt het bewijsrisico daaromtrent op hem te liggen.
5.15 De raad is van oordeel dat verweerder niet heeft gehandeld, zoals hiervoor
is omschreven. De mededelingen dat verweerder geen zaken op basis van een toevoeging
behandeld en dat klager op grond van zijn inkomensgegevens daarvoor niet in aanmerking
zou komen, zijn daarvoor onvoldoende. Bovendien heeft verweerder niets vastgelegd
over wat hij met klager zou hebben besproken. Vanwege het ontbreken van die vastlegging
is niet gebleken dat verweerder klager er duidelijk op heeft gewezen dat hij heeft
afgezien van gefinancierde rechtshulp en verweerder er zich deugdelijk van heeft vergewist
dat klager wist en begreep welk recht hij daarmee prijsgaf. Gelet op het voorgaande
is de raad van oordeel dat verweerder niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die
van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht. Dit klachtonderdeel zal daarom gegrond worden verklaard.
Klachtonderdeel i)
5.16 Dit verwijt ziet op de kwaliteit van de dienstverlening. De raad overweegt
hierover dat het aan de klagende partij is om een begin van een onderbouwing te geven
van een verwijt die hij maakt aan het adres van een verwerend advocaat. Het alleen
poneren van verwijten is onvoldoende, zeker als het gaat om specifieke verwijten die
zien op een gebrek aan deskundigheid. Pas als een begin van een onderbouwing door
de klagende partij is geleverd, is het voor de verwerend advocaat mogelijk om daar
gemotiveerd verweer tegen te voeren en dat met stukken te onderbouwen. Het onderhavige
verwijt - dat verweerder hem onvoldoende of onjuist heeft geadviseerd over de mogelijkheden
om de kosten van een paard van zijn ex-partner te vorderen - is door klager onvoldoende
met relevante stukken onderbouwd. Verweerder heeft dat verwijt ook betwist. Omdat
een feitelijke onderbouwing van het verwijt ontbreekt, is de juistheid daarvan en
de gegrondheid van de klacht niet komen vast te staan. Dat leidt ertoe dat de raad
dit klachtonderdeel ongegrond zal verklaren.
6 MAATREGEL
6.1 De raad heeft geoordeeld dat verweerder (onder meer) processtukken te laat
heeft ingediend en klager onvoldoende heeft geïnformeerd over de mogelijkheden van
gefinancierde rechtsbijstand. Gelet op de ernst van dit handelen en de omstandigheid
dat verweerder eerder door de tuchtechter is veroordeeld, is de raad van oordeel dat
de oplegging van een berisping passend en geboden is.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op
grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van
€ 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is
geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer
schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Omdat raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klager,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier
weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager
geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk
aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b
en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdelen a), c), g) en h) gegrond;
- verklaart klachtonderdeel e) niet-ontvankelijk;
- verklaart de klacht voor het overige ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.4.
Aldus beslist door mr. G.F. van den Berg, voorzitter, mrs. E.H.M. Harbers,
C.A.Th. Philipsen, A.W. Siebenga en S.H.G. Swennen, leden, bijgestaan door mr. W.B.
Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op : 15 april 2024