ECLI:NL:TADRARL:2024:61 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 23-692/AL/MN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2024:61 |
---|---|
Datum uitspraak: | 26-02-2024 |
Datum publicatie: | 18-03-2024 |
Zaaknummer(s): | 23-692/AL/MN |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | De raad heeft geoordeeld dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld omdat hij een klacht van klager onvoldoende voortvarend bij zijn verzekeraar heeft gemeld en klager daarover niet goed op de hoogte heeft gehouden. De ernst van dit handelen en nalaten rechtvaardigt in beginsel de oplegging van een maatregel. Gelet echter op de omstandigheid dat verweerder geen advocaat meer is, dient de oplegging van een maatregel geen redelijk doel meer. Er zal daarom worden volstaan met de gegrondverklaring van de klacht, zonder oplegging van een maatregel. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 26 februari
2024
in de zaak 23-692/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 12 april 2023 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 13 oktober 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2232854 van de
deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 8 januari 2024. Daarbij waren
klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op
de inventarislijst genoemde bijlagen.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op
de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Klager heeft eerder, op 16 mei 2022, een klacht ingediend over verweerder. Deze
klacht betrof het optreden van verweerder in de echtscheidingsprocedure van klager.
2.2 Naar aanleiding van een bemiddelend gesprek op 24 november 2022 heeft klager deze
klacht ingetrokken. Klager is met verweerder tot een vergelijk gekomen, inhoudende
dat verweerder een beroep zal doen op zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar en
de eigen bijdrage aan klager zal terugbetalen.
2.3 In een e-mail van 2 januari 2023 heeft verweerder aan klager laten weten dat hij
die dag melding heeft gemaakt bij de verzekeraar.
2.4 Daarna heeft klager veelvuldig (schriftelijk) aan verweerder gevraagd naar de
stand van zaken van de melding door verweerder bij zijn verzekeraar. Klager heeft
ook meermaaels gevraagd om gegevens van deze melding en van de verzekeraar door te
geven. Verweerder heeft op enkele van die e-mails gereageerd dat hij de verzekeraar,
dan wel een tussenpersoon, heeft verzocht om in de richting van klager te reageren.
2.5 De verzekeraar van verweerder heeft op 9 juni 2023 in de richting van klager gereageerd.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door hem niet te informeren
over de melding van zijn claim aan de beroepsaansprakelijkheids-verzekeraar.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig,
op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 Het is vaste rechtspraak van het Hof van Discipline dat een advocaat zich dient
te onthouden van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur als zodanig
wordt geschaad, en zich te allen tijde dient te onthouden van een handelen of nalaten
dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dergelijk handelen is immers in strijd met
de in artikel 46 van de Advocatenwet omschreven normen. Uitgangspunt is dat een advocaat
moet handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend
beroepsbeoefenaar mag worden verwacht.
5.2 Klager verwijt verweerder dat hij hem niet dan wel onvoldoende heeft geïnformeerd
over zijn melding bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekering. De raad gaat op grond
van van het klachtdossier en het verhandelde ter zitting uit van de volgende gang
van zaken. Klager heeft op 16 mei 2022 een klacht over verweerder ingediend bij de
deken. Naar aanleiding van een bemiddelingsgesprek heeft klager op 24 november 2022
deze klacht ingetrokken. Klager en verweerder zijn in dat gesprek overeengekomen dat
verweerder een beroep zal doen op zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar en de
eigen bijdrage aan klager zal terugbetalen. Op 2 januari 2023, dus pas vijf weken
na dit gesprek, heeft verweerder aan klager laten weten dat hij die dag een melding
heeft gedaan bij zijn verzekeraar. Vervolgens heeft klager verschillende keren (schriftelijk)
aan verweerder gevraagd hoe het met de melding bij de verzekeraar staat en verweerder
gevraagd om hem gegevens van de verzekeraar en de melding te sturen. Verweerder heeft
op die e-mails van klager vaak niet of erg laat gereageerd en telkens aangegeven dat
hij aan zijn verzekeraar zal vragen om te reageren. Concrete informatie heeft verweerder
aan klager niet gestuurd. Op 31 mei 2023 heeft verweerder aan klager laten weten dat
hij de contactpersoon heeft gevraagd om op zijn berichten te reageren. De verzekeraar
heeft uiteindelijk pas op 9 juni 2023 in de richting van klager gereageerd.
5.3 Gelet op deze gang van zaken is de raad van oordeel dat verweerder de klacht van
klager met onvoldoende voortvarendheid bij zijn verzekeraar heeft aangemeld en klager
– ondanks dat klager hem vele keren hiernaar heeft gevraagd – hiervan volstrekt onvoldoende
op de hoogte heeft gehouden. Pas een half jaar na het hierboven genoemde bemiddelingsgesprek,
heeft klager een bericht van de verzekeraar ontvangen. De raad overweegt daarbij dat
verweerder weliswaar op de zitting van de raad heeft gesteld dat hij wel degelijk
veelvuldig aan een tussenpersoon heeft gevraagd om klager te informeren, maar dat
van deze gestelde communicatie op grond van het klachtdossier niet is gebleken en
daarom - ook omdat klager deze betwist – onvoldoende vast is komen te staan. De raad
acht de wijze waarop verweerder de gevolgen van zijn door klager gestelde onjuiste
handelen heeft geregeld, of beter gezegd heeft nagelaten te regelen, in strijd met
het in artikel 46 e.v. van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht dat beoogt een behoorlijke
beroepsuitoefening te waarborgen. Dit handelen van verweerder heeft ertoe geleid dat
klager langer dan nodig in onzekerheid heeft gezeten en de eventuele vaststelling
van aansprakelijkheid en schade is vertraagd.
5.4 De raad komt tot de conclusie dat verweerder in zijn zorgplicht is tekortgeschoten
en daarmee niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. De klacht wordt
daarom gegrond verklaard.
6 MAATREGEL
6.1 De raad heeft geoordeeld dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld
omdat hij een klacht van klager onvoldoende voortvarend bij zijn verzekeraar heeft
gemeld en klager daarover niet goed op de hoogte heeft gehouden. De ernst van dit
handelen en nalaten rechtvaardigt in beginsel de oplegging van een maatregel. Gelet
echter op de omstandigheid dat verweerder geen advocaat meer is, dient de oplegging
van een maatregel geen redelijk doel meer. Er zal daarom worden volstaan met de gegrondverklaring
van de klacht, zonder oplegging van een maatregel.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel
46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden
binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen
twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder
door.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager.
Aldus beslist door mr. J.U.M. van der Werff, voorzitter, mrs. W.W. Korteweg en M. Tijseling, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 26 februari 2024