ECLI:NL:TADRARL:2024:58 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 23-901/AL/NN/D
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2024:58 |
---|---|
Datum uitspraak: | 18-03-2024 |
Datum publicatie: | 18-03-2024 |
Zaaknummer(s): | 23-901/AL/NN/D |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Dekenbezwaar. De deken heeft naar aanleiding van een eerder tegen verweerder ingediend dekenbezwaar zeven dossiers bij hem opgevraagd. Op basis van de bevindingen van dat onderzoek in die zaken, waartegen verweerder bewust geen met stukken onderbouwd verweer heeft gevoerd, is de raad van oordeel dat verweerder op ernstige wijze is tekortgeschoten in zijn zorgplicht richting zijn cliënten in de zin van artikel 46 Advocatenwet. Verweerder heeft daarnaast in (een aantal van) die zaken in strijd met de kernwaarden deskundigheid en onafhankelijkheid gehandeld (artikel 10a lid 1 Advocatenwet). Verweerder heeft zich richting de deken gedragen op een wijze die een advocaat niet betaamt door haar toezichthoudende taak te frustreren (gedragsregel 29) en door de deken, vooral tijdens de zitting van de raad, herhaaldelijk persoonlijk aan te vallen en zelfs een bedreigende toon aan te slaan én ongefundeerde insinuaties richting de deken te maken. Verweerder miskent daarbij dat de persoon van de deken losstaat van het instituut van de deken. Tijdens de zitting is de raad ook gebleken dat verweerder geen enkel inzicht heeft in het laakbare van zijn handelen en dat hij de deken ongefundeerd beschuldigt van een hetze tegen hem. De raad heeft ook, gezien de opstelling van verweerder, grote zorgen over een goede belangenbehartiging van toekomstige cliënten van verweerder. Verweerder heeft zich ook niet stuurbaar getoond en lijkt geenszins bereid om zijn houding te veranderen of zich daarbij te laten coachen. Verweerder lijkt zich niets gelegen te laten liggen aan de regels die voor elke advocaat gelden, maar vaart in plaats daarvan volledig zijn eigen koers. Nu verweerder meer dan duidelijk heeft gemaakt dat hij niet anders zal optreden dan hij nu doet, komt de raad tot de conclusie dat verweerder dan niet thuis hoort in de advocatuur. Verweerder wordt dan ook geschrapt. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 18 maart 2024
in de zaak 23-901/AL/NN/D
naar aanleiding van het dekenbezwaar van:
mr. E.A.C. van de Wiel, in hoedanigheid van deken bij de
Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland
deken
over
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 In een brief van 20 december 2023 heeft de deken dit bezwaar ingediend over
verweerder.
1.2 Het dekenbezwaar is behandeld op de zitting van de raad van 2 februari 2024
in aanwezigheid van de deken, ter zitting bijgestaan door mr. K.B. Spoelstra, waarnemend
deken, en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.1 genoemde dekendossier. Ook heeft
de raad kennisgenomen van het verweerschrift met bijlagen van 18 januari 2024.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van het dekenbezwaar gaat de raad, gelet op het dekendossier en
de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Op 9 oktober 2023 heeft de raad uitspraak gedaan in een dekenbezwaar over verweerder,
bij de raad bekend onder zaaknummer 23-498/AL/NN/D. In die beslissing heeft de raad,
mede op grond van de erkenning van verweerder, geoordeeld dat verweerder in de zaak
van diens cliënt, de heer M, tegen een school de kernwaarden deskundigheid en onafhankelijkheid
heeft geschonden door zich als een instrument van die cliënt te laten gebruiken en
een onhaalbare vordering namens de cliënt in te stellen. Daarnaast heeft de raad in
die beslissing geoordeeld dat verweerder de deken in haar toezichthoudende taak heeft
belemmerd door ondanks herhaalde verzoeken van de deken en na aankondiging van oplegging
van een last onder dwangsom op de laatste dag van de hem daarin gegeven termijn de
opgevraagde dossiers te verstrekken. De raad heeft aan verweerder als maatregel een
schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van vier weken opgelegd, waarvan
twee weken onvoorwaardelijk. Het door verweerder ingestelde hoger beroep loopt nog.
2.2 De waarnemend deken heeft in opdracht van de deken de volgende zeven zaken
van verweerder (van oud naar nieuw) onderzocht:
1. ECLI:NL:RBNNE:2019:26241
2. ECLI:NL:GHARL:2019:9252
3. ECLI:NL:GHARL:2020:6486
4. ECLI:NL:GHARL:2021:747
5. ECLI:NL:GHARL:2021:1001
6. ECLI:NL:GHARL:2021:10392
7. ECLI:NL:GHARL:2023:845
2.3 In een e-mail van 24 oktober 2023 is verweerder namens de deken uitgenodigd
voor een gesprek op 1 november 2023 met de waarnemend deken en de directeur van het
ordebureau om de bevindingen van de waarnemend deken in zeven onderzochte dossiers
van verweerder te bespreken. Verweerder is zonder afmelding niet verschenen op het
gesprek op 1 november 2023.
2.4 Ook op 1 november 2023 heeft de waarnemend deken aan verweerder zijn bevindingen
over de onderzochte zaken gemaild en daarover onder meer geschreven:
(…) Algemeen:
Het is mij opgevallen dat in uw opdrachtbevestiging / offerte telkens wordt vermeld dat u de “proceskansen, kosten en risico’s” heeft besproken, maar niet telkens wordt aangegeven wat over de proceskansen en risico’s daadwerkelijk is besproken. In de zaken [nummers 1 tot en met 4, 6 en 7] acht ik uw wijze van verslaglegging van de besproken proceskansen en risico’s ronduit onvoldoende of kan ik deze verslaglegging niet terugvinden in een opdrachtbevestiging. Het gaat er om dat u daadwerkelijk telkens documenteert wat de proceskansen / risico’s zijn en waarop die inschatting is gebaseerd. Daarmee is de kernwaarde deskundigheid in het geding.
Zaak [5]
Met betrekking tot de zaak [5], kan ik niet anders dan concluderen dat de uitspraak in eerste aanleg aanmerkelijk diskwalificerend voor u is geweest. De rechter spreekt immers van een betoog (uw betoog) waaraan geen touw is vast te knopen: “Ik heb mijn best gedaan, maar ik kan geen touw vastknopen aan dit betoog.” Het gerechtshof spreekt in hoger beroep over een moeilijk te doorgronden betoog. Daarbij is bij mij de vraag gerezen waarom (ondanks een negatieve beoordeling van u ter zake het in te stellen hoger beroep) toch door u namens uw cliënt hoger beroep wordt ingesteld en grieven door u namens uw cliënt worden ingediend. Het lijkt er op dat u uw onafhankelijkheid als advocaat onvoldoende heeft bewaakt en dat de door u geleverde kwaliteit (deskundigheid) ondermaats is geweest.
Zaak [6]
Over de zaak [6] stelt het gerechtshof vast dat partijen (lees de advocaten van partijen) hun betoog niet hebben toegespitst op de (exclusieve) toepasselijkheid van de bijzondere dwalingsregeling bij verdeling. Het roept vragen op hoe u dit punt heeft kunnen missen. Kennelijk heeft u de zaak niet beoordeeld als verdelingskwestie of was u onbekend met de bijzondere dwalingsregeling bij verdeling van gemeenschappen. Ook hier is naar mijn oordeel de kernwaarde van deskundigheid in het geding.
Zaak [2]
In de zaak [2] valt op dat u in hoger beroep namens uw cliënt een partij doet dagvaarden die in eerste aanleg niet tot één van de procespartijen kan worden gerekend. Voorts valt op dat u namens uw cliënt de stelling opwerpt dat geen sprake is van een contractuele relatie tussen partijen, terwijl (zoals uit het arrest van het gerechtshof blijkt) het uw cliënt zelf is geweest die de contracten met Essent heeft opgezegd: “Onomstreden is dat [A] in december 2016 aan Essent heeft medegedeeld de overeenkomsten heeft opgezegd.” De stelling dat er geen sprake is van een contractuele relatie tussen uw cliënt en Essent is daarmee vergezocht en niet houdbaar. Ook hier is de kernwaarde deskundigheid in het geding. Ook vraag ik mij af of u in deze zaak voldoende kritisch bent geweest. Mogelijk dat de kernwaarde onafhankelijkheid is het geding is.
Zaak [3]
De zaak [3] heeft u in een laat stadium overgenomen van mr. [V], destijds advocaat. De memorie van grieven zijn opgesteld door mr. [V]. In mijn beoordeling betreft het hier op voorhand kansloos ingestelde hoger beroepen tegen drie deelvonnissen. In twee hoger beroepen volgt een niet-ontvankelijkheid en het derde hoger beroep blijkt ongegrond. Naar mijn oordeel had u voorafgaande aan de overname van de zaak kritischer moeten zijn en uw cliënt moeten wijzen op de kansloosheid van de zaak. Ook vind ik de verslaglegging van de proceskansen en risico’s in de opdrachtbevestiging (zoals hierboven is vermeld), onvoldoende.
Zaak [4]
In de zaak [4] is het mij niet duidelijk waarom geappelleerd is in een (naar mijn oordeel) kansloze zaak. De zaak betrof immers een ontbinding van een huurovereenkomst wegens voortdurende huurachterstanden. Het uiteindelijk behaalde resultaat is slechts een extra proceskostenveroordeling ten laste van uw cliënt. Uit de opdrachtbevestiging in deze zaak kan ik niet herleiden welke overwegingen er toe hebben geleid om in deze ogenschijnlijke kansloze zaak, namens uw cliënt in hoger beroep te komen. U had (naar mijn oordeel) aan uw cliënt moeten voorhouden in deze zaak geen hoger beroep in te zullen stellen, juist vanwege de kansloosheid van de zaak. De kernwaarden onafhankelijkheid en deskundigheid zijn in het geding.
Zaak [7]
De zaak [7] behelst in de kern een letselschade. In die zaak vordert u namens u cliënt een voorschot op de door uw cliënt geleden schade. Wat ik opvallend vind, is dat u in uw e-mail van 23 juni 2022 aan uw cliënt schrijft: “Nogmaals het is geen expertise van mij (letselschadezaken) dus het staat u vrij, althans het is raadzaam hier een second opinion over in te winnen.” Ik ben van oordeel dat letselschadezaken een aparte tak van sport zijn, waarin dikwijls grote geldelijke belangen spelen. In die context is het onverantwoord om zonder voldoende expertise deze tak van sport te beoefenen. U kunt dat (naar mijn oordeel) niet laten afhangen van de keuze van uw cliënt (voor u als advocaat) en het kennelijke vertrouwen van uw cliënt in u. Een aantal proceskeuzes acht ik bovendien onbegrijpelijk. Waarom is hoger beroep ingesteld, terwijl de vordering op de werkgever is verjaard en de deskundigenberichten niet in het voordeel van uw cliënt zijn? Ik laat dat verder onbesproken. De kernwaarden onafhankelijkheid en deskundigheid zijn in het geding.
Zaak [1]
In de zaak [1] wordt het spoedeisend belang onderbouwd met enkele foto’s waarop te zien zou zijn (zo begrijp ik) dat door deze containers de ingang tot een gebouw wordt geblokkeerd. Als ter zitting door de rechter de foto’s worden bekeken, blijkt dat deze containers niet de ingang blokkeren, waarmee de spoedeisendheid aan de zaak komt te ontvallen. De vraag die zich aandient is of dit allemaal niet eenvoudig te voorzien was en in welke mate u richting uw cliënt een kritische houding aan de dag heeft gelegd. Opvallend daarbij is dat uw cliënt van u de schuld krijgt, omdat deze u niet juist zou hebben geïnformeerd, terwijl u de betreffende foto’s zelf in het geding heeft gebracht. Ook hier zijn de kernwaarden onafhankelijkheid en deskundigheid in het geding.
Verdere afdoening
Deze bevindingen / conclusies brengen met zich mee dat telkens één of meer kernwaarden in het geding zijn. Het gaat daarbij om de kernwaarden onafhankelijkheid en deskundigheid. Mijns inziens is sprake van een patroon in de door u aangeleverde dossiers. Mijn onderzoek is hiermee gesloten en ik leg de zaak terug bij de deken
2.5 Op 2 november 2023 heeft verweerder aan het ordebureau onder meer laten weten:
Dat is dan heel spijtig dat de afspraak is misgelopen. Ik had wat anders geagendeerd staan.
Heeft u gebeld? Ik zit immers hemelsbreed niet zo ver van het Bureau vandaan. Nu is zonder zwaarwegende reden mijn recht op hoor/wederhoor wel gepasseerd dan wel de kans verloren gegaan om op een constructieve wijze een gesprek te voeren.
2.6 Op 3 november 2023 heeft de deken aan verweerder gemaild dat zij geen bezwaar
heeft tegen het verzoek van verweerder dat de waarnemend deken het onderzoek weer
ter hand neemt. De deken heeft verweerder daarop opnieuw uitgenodigd voor een bespreking
op 17 november 2023.
2.7 Op 17 november 2023 heeft de bespreking tussen de waarnemend deken, de kantoordirecteur
van het ordebureau en verweerder plaatsgevonden. De waarnemend deken heeft diezelfde
dag het gesprek bevestigd en in zijn e-mail onder meer aan verweerder geschreven:
Vanochtend heb ik u gevraagd inhoudelijk te reageren op mijn bevindingen / conclusies in mijn brief aan u van 1 november jl. in verband met de zeven dossiers. Met uitzondering van zaak [6] heeft u verder geen commentaar willen geven. Vervolgens heb ik vastgesteld dat het dan zinloos is om verder te praten over deze dossiers en mijn bevindingen in mijn brief aan u van 1 november 2023. Dat betekent dan ook dat ik geen aanleiding zie om mijn bevindingen / conclusies in mijn eerdergenoemde brief aan u aan te passen.
Met betrekking tot de zaak [6] stelt u dat u de bijzondere dwalingsregeling bij verdelingszaken niet zou hebben gemist en dat sprake is van een briljant resultaat. Ik heb het arrest d.d. 9 november 2021 er nog even op nageslagen (overweging 5.8). Ik citeer:
“Vader en zoon hebben hun betoog niet toegespitst op de (exclusieve) toepasselijkheid van de bijzondere dwalingsregeling bij verdeling. Om niet door de (ambtshalve) toepassing van deze regels te worden overvallen stelt het hof partijen in de gelegenheid hun betoog bij een te nemen akte aan te passen aan de toepasselijkheid van het bijzondere dwalingsregime.” U stond de zoon bij. Het citaat geeft geen steun aan uw stelling dat u de exclusieve toepasselijkheid van de bijzondere dwalingsregeling niet zou hebben gemist. Ik zie daarom geen aanleiding om mijn bevindingen in de zaak [6] te herzien.
U heeft tijdens ons gesprek terloops opgemerkt dat ik mijn mening al zou hebben gevormd. Ik heb u voorgehouden dat ik bereid ben mijn mening te herzien indien uw opmerkingen daartoe aanleiding geven. Het helpt dan niet als u tijdens ons gesprek te kennen geeft geen commentaar te willen geven op mijn bevindingen / conclusies in verband met de zeven door mij onderzochte dossiers (met uitzondering van zaak [6]).
Ook heeft u aangegeven dat wanneer de orde zou stoppen met het achter u aan gaan, u zou stoppen met alle procedures tegen de orde. U zou bovendien een onprettig gevoel krijgen bij de orde van de advocaten. Ik laat deze opmerkingen verder voor uw rekening.
Mijn onderzoek is thans afgerond. Ik zie geen aanleiding mijn bevindingen / conclusies zoals weergegeven in mijn brief aan u van 1 november jl. te herzien. Ik leg de zaak nu terug bij de deken.
Tot slot is aan u gevraagd of u de brief die u in augustus jl. in uw postvak verklaart te hebben aangetroffen van een “anonieme medewerkster orde van advocaten”, had meegenomen naar onze bespreking. U gaf te kennen deze brief niet te hebben meegenomen.
3 DEKENBEZWAAR
3.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
I. in de zeven van hem onderzochte zaken in strijd met de kernwaarden deskundigheid
en onafhankelijkheid te handelen;
II. in de zeven van hem onderzochte zaken tekort te schieten in zijn zorgplicht
door zijn cliënten niet te voorzien van een heldere schriftelijke analyse van hun
proceskansen en procesrisico’s in hun specifieke zaak maar te volstaan met een standaardzin
in de opdrachtbevestigingen dat ‘proceskansen, kosten en risico’s zijn besproken’;
III. het toezicht van de deken te frustreren door een gesprek uit de weg te gaan
en geen vragen van de waarnemend deken te beantwoorden over de onderzochte dossiers.
3.2 De deken verwijst ter onderbouwing van haar bezwaren naar de bevindingen van
de waarnemend deken van 1 november 2023, opgenomen onder de feiten en maakt die tot
de hare. Daarnaast is de deken uit de volgende onderzochte zaken verder gebleken:
Zaak 1:
- Verweerder heeft de verhinderdata van de wederpartij niet doorgegeven waarna het
kort geding is gepland op een datum waarop de wederpartij verhinderd was. Verweerder
heeft daarna geweigerd om aan uitstel van het kort geding mee te werken vanwege de
vermeende noodsituatie van zijn cliënt. De van verweerder ontvangen foto’s lieten
op de zitting een ander beeld zien, waarna de voorzieningenrechter heeft bepaald dat
een nieuwe datum voor voortzetting van het kort geding zou worden bepaald met inachtneming
van de verhinderdata van beide partijen. De cliënt van verweerder is in de integrale
kosten veroordeeld.
- Verweerder heeft na de zitting zijn cliënt verweten dat deze hem niet juist zou
hebben geïnformeerd en heeft daarom met klem voorgesteld om de zaak te schikken. Dit
terwijl verweerder op 11 juni 20219 aan zijn cliënt had geschreven dat de zaak er
goed voor stond. Volgens de deken heeft verweerder zijn cliënt niet de juiste maar
een te rooskleurige analyse gegeven van diens (juridische) positie.
Zaak 2:
Volgens de deken had verweerder deze appelprocedure niet of in ieder geval niet zonder
zijn cliënt de tegenargumenten van de wederpartij en het risico van een kostenveroordeling
voor te houden, mogen beginnen. Het (kansloze) appel heeft zijn cliënt € 806,- aan
verschotten vermeerderd met de declaratie van verweerder gekost. Die kosten hadden
aanzienlijk hoger kunnen uitpakken als Essent en Essent RE waren verschenen.
Zaak 3:
Verweerder heeft zijn cliënt in een e-mail van 9 april 2020 indringend gewaarschuwd
dat deze in het ongelijk kon worden gesteld en heeft zijn cliënt daarom dringend geadviseerd
om de zaak zo mogelijk te schikken omdat een proceskostenveroordeling in hoger beroep
enkele duizenden euro’s kon belopen. Volgens de deken had verweerder het door een
andere advocaat ingediende kansloze appel niet moeten aannemen en/of doorzetten. Ook
had verweerder zijn cliënt de optie van intrekken van het appel moeten voorhouden.
Zaak 4:
Verweerder heeft zijn cliënt met dit kansloze appel volgens de deken onnodig op kosten
gejaagd omdat die in hoger beroep tot een extra proceskostenveroordeling van € 1.834,-
is veroordeeld. Weliswaar is ook een fout in het vonnis in eerste aanleg hersteld,
maar daartoe stonden ook andere goedkopere wegen open.
Zaak 5:
Ondanks de waarschuwingen van verweerder aan zijn cliënt dat verweerder een appel
weinig kansrijk vond en een risico op een integrale kostenveroordeling aanwezig was,
heeft verweerder die cliënt toch bijgestaan met alle financiële gevolgen van dien.
Zaak 6:
Verweerder heeft niet alleen niet het volledige procesdossier gefourneerd, hij heeft
de fout ook niet adequaat hersteld. Toen het gerechtshof hem daarop aansprak, heeft
verweerder de verkeerde producties ingediend, behorend bij een andere procedure. De
advocaat van de wederpartij heeft daarop de juiste stukken ingediend. Verweerder heeft
nooit uitgelegd wat er waarom mis is gegaan met de producties.
Daarnaast heeft verweerder in deze zaak ondeskundig gehandeld, zoals ook volgt uit
de bevindingen van de waarnemend deken van 1 november 2023. Volgens de deken heeft
verweerder ook niet voldoende vooruit gedacht over de te volgen strategie. Als hij
gelijk kreeg op het punt dat er een overeenkomst was gesloten, zou dat meteen het
subsidiaire argument van de wederpartij (dwaling) relevant maken. De uitkomst van
een beroep op dwaling in een verdelingszaak als het onderhavige is en was, gelet op
artikel 3:196 BW, met een relatief grote mate van zekerheid te voorspellen. Verweerder
heeft zijn cliënt niet voor dit risico gewaarschuwd. De cliënt is in de kosten van
het hoger beroep veroordeeld ter hoogte van een bedrag van € 8.955,-.
Zaak 7:
Het enkele feit dat zijn cliënt wist dat bij verweerder de noodzakelijke kennis op
het gebied van letselschade ontbrak maar toch vertrouwen in verweerder had, legitimeerde
niet de keuze van verweerder om die zaak aan te nemen zonder dat hij had gezorgd voor
externe hulp op dat rechtsgebied. De door verweerder gemaakte proceskeuzes in die
zaak roepen ook vragen op. Die vragen heeft verweerder niet beantwoord. Volgens verweerder
waren de verwachtingen van zijn cliënt onrealistisch hoog. Niet is gebleken dat verweerder
tegengas heeft gegeven of zijn cliënt op deskundige wijze daarin heeft geadviseerd.
Uiteindelijk is de zaak geschikt voor € 62.500,-, dit terwijl de verzekeraar al voor
het eerste kort geding € 50.000,- had geboden. Dat had de cliënt in ieder geval de
kosten voor verweerder zelf en de twee kostenveroordelingen bespaard voor een bedrag
van € 7.367,-, nog te vermeerderen met de verschuldigde griffierechten van een ook
aanhangig gemaakte bodemprocedure, aldus de deken.
4 VERWEER
4.1 Verweerder voert onder meer het volgende verweer.
4.2 Tijdens het gesprek op 17 november 2023 heeft hij de waarnemend deken een vraag
gesteld over één van de zeven onderzochte dossiers en gevraagd hoe de waarnemend deken
tot zijn conclusie in die zaak was gekomen. Deze redelijke vraag is door de waarnemend
deken beantwoord met: “We zijn hier niet om uw vragen te beantwoorden”. Dat redelijk onbeschofte antwoord en het gebrek aan normale omgangsvormen van de
waarnemend deken maakte volgens verweerder ieder volwassen gesprek daarna onmogelijk.
Tijdens datzelfde gesprek heeft de waarnemend deken bovendien de privacy van een andere
advocaat geschonden door diens naam te noemen. Dat was een van de redenen voor verweerder
om tijdens dat gesprek te volstaan met de opmerking dat hij geen commentaar had op
de bevindingen van de waarnemend deken. Dat is in de visie van verweerder niet gelijk
te stellen met het frustreren van toezicht van de deken maar te beschouwen als een
goed recht van de kant van verweerder.
4.3 Volgens verweerder neemt de orde het al langer niet zo nauw met de privacy.
Opmerkelijk en ernstig is dat verweerder door de deken zelfs beschuldigd wordt van
lekken naar de pers, zonder enig bewijs. De deken wil hem daarmee in een negatief
daglicht plaatsen richting de raad.
4.4 De deken heeft haar onterechte verwijten niet onderbouwd met de relevante stukken,
hetgeen volgens verweerder volledig op haar weg had gelegen. Ook heeft de deken feiten
verdraaid en relevante feiten welbewust weggelaten.
4.5 Verweerder betwist dat hij ondermaatse kwaliteit heeft geleverd in de zeven
onderzochte zaken. Bovendien gaat het over zeven zaken over een periode van vijf jaar,
wat neerkomt op 1,5% van alle zaken in die periode. Het daarover door de deken ingenomen
standpunt snijdt geen hout en is ook zo roekeloos, dat dit verwijt over de grens van
smaad gaat.
4.6 Ten aanzien van zaak 6 betwist verweerder dat hij het onvolledige procesdossier
heeft gefourneerd bij het gerechtshof. De deken heeft welbewust relevante (proces)stukken
en informatie daarover, zoals zij dat van verweerder heeft ontvangen, niet aan de
raad verstrekt. Daarmee maakt de deken zich schuldig aan misleiding van de raad om
daarmee verweerder te raken. Als de deken die stukken wel had ingediend, zou daaruit
onmiskenbaar blijken dat verweerder geen dwalingsverweer heeft gemist.
4.7 Ten aanzien van zaak 7 stelt verweerder dat primair sprake is van strijd met
het ne bis in idem-beginsel omdat hier al over is geoordeeld door de raad in de beslissing
op het eerdere dekenbezwaar tegen hem. Subsidiair stelt verweerder dat de deken een
onvolledig beeld geeft, zoals ook blijkt uit de door hem overgelegde stukken, waaronder
de eerste opdrachtbevestiging in die zaak. Daaruit volgt dat zijn cliënt expliciet
wilde dat verweerder, ondanks zijn tekort aan kennis op het gebied van letselschade,
ook de letselschadezaak ging doen. Dat heeft hij succesvoller dan alle voorgaande
advocaten gedaan in de twaalf jaar daarvoor door expertise in te schakelen en kennis
te vergaren. De door de eerdere advocaten gemaakte beroepsfout (verjaring vordering)
kan verweerder niet worden verweten. Hij heeft geprobeerd om dat in rechte te herstellen,
maar is daar niet in geslaagd. Zijn cliënt was tevreden met de schikking van € 62.500,-
tegen finale kwijting. Anders dan de deken heeft aangevoerd, zijn er geen proceskosten
door zijn cliënt betaald. Verweerder verwijt de deken dat zij de aan haar toegestuurde
stukken, die dit verweer onderbouwen, niet heeft overgelegd.
4.8 Volgens verweerder schendt deze ontoelaatbare werkwijze van de deken, met weglaten
en kennelijk bewust onjuiste dan wel onvolledige informatie (waar de deken wel over
beschikt), het vertrouwen in de deken. Verweerder zal daar civiel- en bestuursrechtelijk
werk van maken, als tweede advocaat in Nederland die een deken in rechte zal betrekken.
5 BEOORDELING
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
5.1 Verweerder heeft gesteld dat de deken niet-ontvankelijk is in haar dekenbezwaar
voor zover zij daarin verwijst naar zaak 7 omdat daarover al door de raad is beslist.
Dit verweer treft geen doel. Het is de raad gebleken dat in de beslissing van de raad
van 9 oktober 2023, genoemd onder de feiten, is geoordeeld over de kwaliteit van de
werkzaamheden van verweerder in de zaak van weliswaar dezelfde cliënt, maar tegen
een andere wederpartij. Het betreft hier dus een andere zaak. De raad verwerpt dit
verweer.
Maatstaf beoordeling dekenbezwaar
5.2 De raad stelt voorop dat op grond van vaste jurisprudentie van het Hof van
Discipline de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediend
verwijt het aan de advocaat verweten handelen of nalaten of toetst aan de in artikel
46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing betrekt de tuchtrechter de kernwaarden
zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. Een advocaat is partijdig bij de behartiging
van de gerechtvaardigde belangen van zijn cliënt. De tuchtrechter is niet gebonden
aan de gedragsregels maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke
normen, ter invulling van deze normen wel van belang zijn (direct of analoog). Of
sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, hangt af van de feitelijke omstandigheden
en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
Dekenbezwaren I en II
5.3 Gelet op de samenhang van deze bezwaren, die gaan over de kwaliteit van de
zeven door de deken onderzochte zaken van verweerder, ziet de raad aanleiding om deze
gelijktijdig te beoordelen.
5.4 Uitgangspunt op grond van artikel 46 Advocatenwet in combinatie met het eerste
lid van artikel 10a Advocatenwet is dat de advocaat in het belang van een goede rechtsbedeling
zorg draagt voor de rechtsbescherming van zijn cliënt. Daarbij is de advocaat bij
de uitoefening van zijn beroep onder meer onafhankelijk ten opzichte van zijn cliënt
(sub a) en deskundig en kan hij beschikken over voldoende kennis en vaardigheden (sub
c).
5.5 Uit de overgelegde stukken is de raad niet gebleken dat verweerder in de zeven
door de deken onderzochte zaken, genoemd onder de feiten, zijn cliënten op deskundige
wijze heeft geadviseerd en geïnformeerd over de proceskansen en -risico’s en plan
van aanpak. Stukken die dat zouden kunnen onderbouwen, ontbreken. Wel volgt uit de
stukken dat verweerder zich ten opzichte van een aantal cliënten onvoldoende onafhankelijk
heeft opgesteld. Doordat verweerder teveel is meegegaan in de eisen van een aantal
cliënten over de te volgen (proces)route heeft verweerder de (financiële) belangen
van die cliënten juist geschaad.
5.6 De raad stelt vast dat verweerder geen onderbouwd schriftelijk verweer heeft
gevoerd tegen de bevindingen van de deken in de zeven onderzochte zaken. Gelet op
de betwisting van het - kale - verweer van verweerder kan de raad dan ook niet de
juistheid van het verweer vaststellen. Anders dan verweerder betoogt, had het wel
op zijn weg gelegen en niet op de weg van de deken, om zijn verweer met relevante
stukken te onderbouwen.
5.7 Tijdens de zitting bij de raad heeft verweerder zijn proceshouding in dit dekenbezwaar
toegelicht. Hij heeft verklaard dat hij bewust geen inhoudelijk verweer wil voeren
omdat dat in zijn optiek geen zin heeft tegen deze deken. Wel heeft hij aangekondigd
dat hij zijn gelijk zal gaan behalen in andere juridische procedures tegen de deken.
5.8 Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder is tekortgeschoten
in zijn zorgplicht richting zijn cliënten in de zeven onderzochte zaken en niet heeft
gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet.
Daarnaast heeft verweerder naar het oordeel van de raad in strijd met de kernwaarden
deskundigheid en onafhankelijkheid gehandeld. Aldus heeft verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar gehandeld en zal de raad de dekenbezwaren I en II gegrond verklaren.
Dekenbezwaar III
5.9 De raad stelt voorop dat in de Advocatenwet aan de deken is opgedragen een
behoorlijke uitoefening van de praktijk te bevorderen en toe te zien op de naleving
van de plichten van de advocaat als zodanig. Als uitwerking van de betamelijkheidsnorm
als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet bepaalt gedragsregel 29 dat bij een tuchtrechtelijk
onderzoek, een verzoek om informatie van de deken dat met een mogelijk tuchtrechtelijk
onderzoek verband houdt of een verzoek om medewerking op grond van artikel 5:20 van
de Algemene wet bestuursrecht, de betrokken advocaat verplicht is om alle gevraagde
inlichtingen direct aan de deken te verstrekken, zonder zich op zijn geheimhoudingsplicht
te kunnen beroepen, behoudens in bijzondere gevallen.
5.10 Uit de vaststaande feiten is de raad gebleken dat verweerder niet heeft meegewerkt
aan het onderzoek zoals dat door de deken is uitgevoerd, ondanks de daarin door de
deken aan verweerder geboden ruimte. Door deze opstelling heeft verweerder gedragsregel
29 geschonden en daarmee de deken belemmerd in haar toezichthoudende taak. Naar het
oordeel van de raad geeft de opstelling van verweerder richting de deken, in het bijzonder
zijn beledigende houding tijdens de zitting van de raad, geen blijk van respect en
gevoel voor de onderliggende verhoudingen en de toezichthoudende en controlerende
taak van de deken. Daarbij merkt de raad op dat anders dan verweerder stelt niet het
handelen van de deken maar zijn eigen handelen ter beoordeling voorligt.
5.11 De raad oordeelt het hiervoor genoemde handelen van verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar zodat ook dekenbezwaar III gegrond wordt verklaard.
6 MAATREGEL
6.1 Omdat de raad het dekenbezwaar in alle onderdelen gegrond heeft verklaard,
komt aan de orde of aan verweerder een maatregel moet worden opgelegd en zo ja, welke.
De raad overweegt dat verweerder herhaaldelijk en in ernstige mate de kernwaarden
deskundigheid en onafhankelijkheid heeft geschonden. Het schenden van een kernwaarde
impliceert handelen met een laakbaar karakter. De raad is daarnaast van oordeel dat
verweerder tevens op ernstige wijze is tekortgeschoten in zijn zorg voor zijn cliënten
in de zin van artikel 46 Advocatenwet. Daarnaast heeft verweerder zich richting de
deken gedragen op een wijze die een advocaat niet betaamt door haar toezichthoudende
taak te frustreren en door de deken, vooral tijdens de zitting van de raad, herhaaldelijk
persoonlijk aan te vallen en zelfs een bedreigende toon aan te slaan én ongefundeerde
insinuaties richting de deken te maken. Verweerder miskent dat de persoon van de deken
losstaat van het instituut van de deken.
6.2 Tijdens de zitting is de raad gebleken dat verweerder geen enkel zelfinzicht
heeft in het laakbare van zijn handelen. Hij beschouwt het optreden van de deken als
een hetze tegen hem persoonlijk. Daarvan is de raad uit de zakelijke correspondentie
van de deken met verweerder echter niets gebleken. Ondanks dat verweerder tijdens
de zitting met klem is verzocht om – zoals een goed advocaat betaamt – een inhoudelijke
verdediging te voeren tegen de ingediende bezwaren, heeft verweerder dat nagelaten.
De raad heeft ook, gezien de opstelling van verweerder, grote zorgen over een goede
belangenbehartiging van toekomstige cliënten door verweerder.
6.3 Verweerder heeft zich niet stuurbaar getoond en lijkt geenszins bereid om zijn
houding te veranderen of zich daarbij te laten coachen. De raad heeft verder geconstateerd
dat namens verweerder door mr. [Z] als gemachtigde stukken in het geding zijn gebracht.
Daarnaar gevraagd heeft verweerder tijdens de zitting verklaard dat zij en hij een
en dezelfde persoon zijn en dat [Z] zijn alter ego is. Ook heeft verweerder toegelicht dat hij zich die ochtend [Z] voelde en om die
reden als advocaat mr. [Z] naar de zitting is gekomen. Verweerder presenteert zich
aldus naar buiten toe met een fictieve identiteit die ten onrechte de titel advocaat
voert. Door aldus te handelen veroorzaakt verweerder naar het oordeel van de raad
niet alleen onduidelijkheid over een niet-bestaande gemachtigde, maar miskent hij
bovendien dat hij zich als mr. [Z] niet naar buiten mag presenteren als advocaat en
dat hij aldus in deze hoedanigheid onrechtmatig gebruik maakt van de titel van advocaat.
Verweerder heeft hiermee laten zien dat hij zich niets gelegen laat liggen aan de
regels die voor elke advocaat gelden, maar in plaats daarvan volledig zijn eigen koers
vaart.
6.4 Nu verweerder bovendien meer dan duidelijk heeft gemaakt dat hij niet van plan
is om zijn manier van werken met zijn cliënten en zijn opstelling richting de deken
in de toekomst te gaan veranderen, komt de raad tot de conclusie dat verweerder niet
in de advocatuur thuis hoort. Aan verweerder wordt dan ook de maatregel van schrapping
van het tableau opgelegd.
7 KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel
48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.2 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a)
en b) genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het dekenbezwaar gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schrapping op, ingaande op de tweede werkdag
na het onherroepelijk worden van deze beslissing;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.2.
Aldus beslist door mr. M.H. van der Lecq, voorzitter, mrs. N.A. Heidanus, G.N. Paanakker,
P. Rijnsburger, M.J.J.M. van Roosmalen, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn
als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2024.
Griffier
Voorzitter