ECLI:NL:TADRARL:2024:47 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 23-852/AL/NN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2024:47
Datum uitspraak: 05-02-2024
Datum publicatie: 07-03-2024
Zaaknummer(s): 23-852/AL/NN
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing over klacht tegen deken. Uit de namens verweerster met klaagster gevoerde correspondentie is de voorzitter gebleken dat verweerster voorafgaand aan de aanwijzing van mr. B als advocaat van klaagster op grond van artikel 13 Advocatenwet gedegen onderzoek naar de geschiktheid van mr. B heeft gedaan. De voorzitter is verder uit de stukken gebleken dat verweerster na de aanwijzing van mr. B als advocaat de gemaakte keuze op uitvoerige wijze aan klaagster heeft toegelicht. Ook heeft verweerster, totdat een klacht tegen haar werd ingediend, op verschillende manieren geprobeerd om met klaagster uit de ontstane impasse te komen. Dat klaagster desondanks en om haar moverende redenen niet instemde met de aanwijzing van mr. B kan zo zijn, maar maakt het handelen van verweerster nog niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Verweerster en haar stafjurist hebben naar het oordeel van de voorzitter immers gedaan wat van hen verwacht mocht worden in de gegeven omstandigheden. Kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 5 februari 2024
in de zaak 23-852/AL/NN
naar aanleiding van de klacht van:

klaagster
over
verweerster,
mr. J.A. Schaap, in hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten Amsterdam, kantoorhoudend te Amsterdam

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief met bijlagen volgens de inventarislijst van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) van 7 december 2023 met kenmerk 2023 KNN069/2245611.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster is in een geschil verwikkeld geraakt met haar voormalig werkgever en houdt de werkgever aansprakelijk voor door haar geleden schade als gevolg van de schending van de zorgplicht tijdens haar ziekte en re-integratie.
1.2 Klaagster heeft voor bijstand in voornoemde kwestie via het Juridisch Loket een afspraak gemaakt met mr. B. Ter voorbereiding op het intakegesprek op 7 februari 2023 heeft mr. B de van klaagster ontvangen stukken bestudeerd en met klaagster besproken. Op 14 februari 2023 heeft mr. B aan klaagster laten weten dat zij door drukte de zaak niet kon aannemen.
1.3 Op 9 maart 2023 heeft klaagster bij verweerster een verzoek tot aanwijzing van een advocaat ingediend voor rechtsbijstand in haar zaak tegen haar voormalig werkgever.
1.4 Daarop heeft de stafjurist namens verweerster telefonisch contact gehad met mr. B. Tijdens dat gesprek heeft mr. B laten weten dat zij inmiddels de mogelijkheid had om de zaak van klaagster alsnog aan te nemen.
1.5 Op 20 maart 2023 heeft de stafjurist van verweerster aan klaagster verzocht om terug te bellen. In het daaropvolgende telefoongesprek heeft de stafjurist namens verweerster aan klaagster verteld dat zij mr. B bereid had gevonden om klaagster bij te staan.
1.6 Bij brief van 23 maart 2023 heeft de stafjurist namens verweerster mr. B aangewezen om de zaak van klaagster tegen haar voormalige werkgever te behandelen. In haar reactie daarop diezelfde dag heeft klaagster laten weten dat zij mr. B niet zou benaderen omdat zij geen vertrouwen in haar had.
1.7 Op 30 maart 2023 heeft klaagster bij het Hof van Discipline een klacht ingediend over het optreden van de stafjurist van verweerster in deze kwestie.
1.8 In een e-mail van 4 april 2023 is klaagster uitgenodigd voor een gesprek met verweerster. Dat gesprek heeft op 11 april 2023 plaatsgevonden maar heeft niet tot een oplossing geleid.
1.9 Op 14 april 2023 heeft klaagster een e-mail van mr. B aan de stafjurist van verweerster doorgestuurd. Daaruit volgde dat mr. B klaagster niet zou adviseren in haar zaak. Na telefonisch contact tussen de stafjurist namens verweerster en mr. B heeft mr. B in haar e-mail van 17 april 2023 aan de stafjurist laten weten dat sprake is van een vertrouwensbreuk tussen haar en klaagster als gevolg van de door haar ontvangen e-mails van klaagster van 24 maart 2023, 11 april 2023 en 12 april 2023.
1.10 De stafjurist heeft namens verweerster klaagster daarover geïnformeerd in haar e-mail van 20 april 2023. Ook heeft zij namens verweerster aan klaagster laten weten dat verweerster geen aanleiding zag om terug te komen op de beslissing van 23 maart 2023 tot aanwijzing van mr. B als advocaat van klaagster. De stafjurist heeft namens verweerster aan klaagster aangeboden om een poging te doen om de relatie tussen klaagster en mr. B te herstellen.
1.11 Klaagster heeft daarop per e-mail van 20 april 2023 gereageerd richting het Hof van Discipline, waarbij zij heeft verzocht een ander advocatenkantoor aan te wijzen.
1.12 Bij beslissing van 26 april 2023 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline de klacht van klaagster over de stafjurist van verweerster voor onderzoek en afhandeling verwezen naar de deken. Deze klachtzaak is bij de raad bekend onder zaaknummer 23-851/AL/NN. In deze klachtzaak wordt door de voorzitter ook vandaag uitspraak gedaan.
1.13 In een e-mail van 11 mei 2023 heeft de stafjurist namens verweerster gereageerd op een e-mail van klaagster van 8 mei 2023 en heeft daarin onder meer namens verweerster aan klaagster geschreven:

Uit het e-mailbericht van [de stafjurist van de behandelend deken] van 2 mei 2023 leid ik af dat u inmiddels toch openstaat voor bemiddeling tussen u en mr. [B]. In uw e-mailbericht van 8 mei 2023 schrijft u dat u twee casussen heeft voorgelegd aan mr. [B]. In dit verband wil ik u erop wijzen dat de aanwijzing van 23 maart 2023 enkel ziet op uw wens om uw voormalig werkgever (…) aansprakelijk te houden voor schade die u stelt te lijden ten gevolge van een schending van de zorgplicht ter zake uw ziekte en re-integratie. Mr. [B] is niet aangewezen om andere zaken (zoals uw geschil met uw rechtsbijstandsverzekeraar) voor u te behandelen. Mogelijk is mr. [B] wel bereid om andere zaken voor u te behandelen, maar misschien ook niet. Mr. [B] is in ieder geval niet verplicht (op grond van artikel 13 lid 4 Advocatenwet) om andere kwesties dan die genoemd in de brief van 23 maart 2023 voor u te behandelen. Overigens is er wat betreft uw geschil met uw rechtsbijstandsverzekeraar wellicht een geschillenregeling van toepassing die u zou kunnen doorlopen, hiervoor is meestal geen advocaat nodig.

In uw e-mailbericht van 8 mei 2023 stelt u vragen over de door mr. [B] gestelde vertrouwensbreuk. In het kader van de door u gewenste bemiddeling zal ik telefonisch contact opnemen met mr. [B]. Als ik mr. [B] gesproken heb zal ik vervolgens contact met u opnemen. Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

1.14 Op 11 mei 2023 heeft de stafjurist namens verweerster telefonisch contact gehad met mr. [B] en diezelfde dag telefonisch contact gezocht met klaagster. Klaagster heeft per e-mail van 15 mei 2023 laten weten dat zij verder per e-mail wilde communiceren. Daarop heeft de stafjurist namens verweerster klaagster in een e-mail van 16 mei 2023 als volgt geïnformeerd:

Inmiddels heb ik mr. [B] gesproken. Zij is bereid om u bij te staan in de zaak waarvoor zij is aangewezen. Wel is daarbij van belang dat u voldoende vertrouwen heeft in haar bijstand. In dit kader vraagt zij zich af wat u precies heeft bedoeld met uw e-mail aan haar van 12 april 2023 met een link naar een artikel over secundaire victimisatie, met daarbij de begeleidende tekst “volgens mij is dit een kolfje naar uw hand”. Hierbij verzoek ik u of u dit nog zou kunnen toelichten.

Zoals eerder aangegeven is mr. [B] op grond van artikel 13 lid 4 Advocatenwet in beginsel verplicht u bij te staan in de zaak waarvoor zij is aangewezen, tegen uw voormalig werkgever (…). In uw e-mailbericht van 11 mei 2023 geeft u aan dat uw geschil met DAS Rechtsbijstand dezelfde gebeurtenis betreft. Dit moge zo zijn, het gaat echter om een andere wederpartij, uw vordering richting (…) is niet gelijkluidend aan uw vordering richting DAS Rechtsbijstand en het betreft (dus) niet dezelfde zaak. Mr. [B] is niet aangewezen voor de behandeling van uw geschil met DAS Rechtsbijstand. Ik verwijs naar de inhoud van mijn e-mailbericht van 11 mei 2023.

Ik merk op dat de verplichting (neergelegd in artikel 13 lid 4 Advocatenwet) van mr. [B] om uw zaak jegens (…) te behandelen grenzen kent. Zo zal mr. [B] de afweging maken of een procedure in de onderhavige zaak haalbaar is en is zij niet verplicht om aan al uw wensen en eisen tegemoet te komen (ik verwijs naar mijn brief van 23 maart 2023). Daarnaast is het bestaan van wederzijds vertrouwen tussen een advocaat en een cliënt essentieel voor een behoorlijke beroepsuitoefening. Indien er een onoverbrugbaar verschil van inzicht bestaat over de te volgen strategie, dan wel sprake is van gebrek aan wederzijds vertrouwen, dient de advocaat de zaak neer te leggen. Ik wil u er nu alvast op wijzen dat als mr B] de zaak om voornoemde redenen neerlegt, dit niet automatisch betekent dat de deken een andere advocaat zal aanwijzen. In beginsel wijst de deken slechts één keer een advocaat aan. Het ligt dan voor de hand dat u zelf een advocaat zoekt, die wel uw vertrouwen heeft c.q. die het wel met u eens is over de te volgen strategie.

Tot slot heeft mr. [B] aangegeven dat zij graag begin juni een bespreking met u zou willen hebben. Graag ontvang ik nog uw reactie ten aanzien van uw e-mailbericht van 12 april 2023 aan mr. [B], waarna ik mr. [B] zal vragen om contact met u op te nemen om deze bespreking te plannen.

1.15 In een e-mail van 16 mei 2023 aan de stafjurist van verweerster heeft klaagster gemeld dat zij niet langer openstond voor bemiddeling.
1.16 Op 31 mei 2023 heeft klaagster bij het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerster. Bij beslissing van 22 juni 2023 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline (ook) deze klacht voor onderzoek en afhandeling verwezen naar de deken.

2 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
in haar hoedanigheid van deken op grond van artikel 13 Advocatenwet mr. B als advocaat aan te wijzen, terwijl mr. B niet gespecialiseerd is in gezondheidsrecht, arbeidsrecht, verzekerings- en aansprakelijkheidsrecht en niet ten minste 8 jaar ervaring had in de urgente zaak van klaagster.

3 VERWEER
De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter stelt voorop dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals in dit geval als deken, blijft het advocatentuchtrecht gelden. Indien de advocaat zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt en waarvan de advocaat een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
4.2 Op grond van artikel 13 Advocatenwet kan een rechtzoekende die niet (tijdig) een advocaat bereid vindt hem bij te staan in een zaak waarin vertegenwoordiging door een advocaat is voorgeschreven of bijstand uitsluitend door een advocaat kan geschieden, zich wenden tot de deken met het verzoek een advocaat aan te wijzen. De deken vervult hierbij een bijzondere positie, omdat alleen de deken bevoegd is om op zo’n verzoek te beslissen. Deze aanvullende voorziening op de in beginsel vrije advocaatkeuze maakt dat de deken een ruime beleidsvrijheid toekomt bij het aanwijzen van een advocaat.
4.3 Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerster met haar handelen in deze kwestie van klaagster niet het vertrouwen in de advocatuur beschaamd. Uit de namens verweerster met klaagster gevoerde correspondentie, voor zover relevant opgenomen onder de feiten hiervoor, is de voorzitter gebleken dat verweerster voorafgaand aan de aanwijzing van mr. B als advocaat van klaagster op grond van artikel 13 Advocatenwet gedegen onderzoek naar de geschiktheid van mr. B gedaan. Daarop heeft verweerster besloten, en mocht de deken dat binnen haar beleidsvrijheid ook bepalen, dat de deskundigheid van mr. B op het gebied van aansprakelijkheidsrecht voor de specifieke zaak van klaagster tegen haar voormalige werkgever voldoende was. De voorzitter is verder uit de stukken gebleken dat verweerster na de aanwijzing van mr. B als advocaat de gemaakte keuze op uitvoerige wijze aan klaagster heeft toegelicht. Ook heeft verweerster, totdat een klacht tegen haar werd ingediend, op verschillende manieren geprobeerd om met klaagster uit de ontstane impasse te komen. Dat klaagster desondanks en om haar moverende redenen niet instemde met de aanwijzing van mr. B kan zo zijn, maar maakt het handelen van verweerster nog niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Verweerster en haar stafjurist hebben naar het oordeel van de voorzitter immers gedaan wat van hen verwacht mocht worden in de gegeven omstandigheden. De voorzitter zal de klacht van klaagster dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.F. van den Berg, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2024.

Griffier Voorzitter

Verzonden d.d. 5 februari 2024