ECLI:NL:TADRARL:2024:238 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 24-209/AL/GLD

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2024:238
Datum uitspraak: 30-09-2024
Datum publicatie: 07-10-2024
Zaaknummer(s): 24-209/AL/GLD
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klagers (een inmiddels gefailleerd bedrijf en eigenaar daarvan) beklagen verweerder die jarenlang bijstand heeft verleend in een fiscaal-strafrechtelijke procedure. Een deel van de klachten is niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. Daarnaast zijn een aantal klachten ongegrond. Het is de raad gebleken dat verweerder zich voldoende heeft ingespannen in het belang van zijn cliënt en op deskundige wijze de belangen heeft behartigd. Naar het oordeel van de raad is verweerder wel tekortgeschoten in zijn zorgplicht doordat uit de stukken niet is gebleken dat verweerder voor klagers in de strafzaak een ureninschatting heeft gemaakt en duidelijkheid heeft gegeven over de taakverdeling met de ingehuurde strafrechtadvocaat. Verder is voor de raad een beeld naar voren gekomen dat verweerder over langere tijd vooral reactief heeft gehandeld. Bij verweerder lijkt de regie te hebben ontbroken, evenals een plan van aanpak dat telkens aan nieuwe situaties werd aangepast. Daardoor heeft verweerder, ondanks herhaalde verzoeken van klagers over de kosten in verhouding tot de omvang van de fiscale zaak, niet telkens opnieuw gewaarschuwd voor de snel oplopende omvang van de kosten en het risico van te hoge kosten. Naar het oordeel van de raad is verweerder onvoldoende transparant geweest richting klagers over de aard en noodzaak van de werkzaamheden, de gevolgen daarvan en de (snel oplopende) kosten daarvoor. Het besteden van de door verweerder gedeclareerde uren acht de raad dan niet in een redelijke verhouding staan tot de opgedragen werkzaamheden. Gelet daarop is de raad van oordeel dat de declaraties als excessief zijn te beschouwen in die zin dat een gelet op alle omstandigheden onredelijk honorarium aan klagers in rekening is gebracht. Klagers hebben betwist dat verweerder uitleg heeft gegeven over het effect van het notarieel laten verlijden van een een schuldbekentenis ten gunste van het kantoor en de executiemogelijkheden. Stukken die dat onderbouwen, ontbreken. Naar het oordeel van de raad heeft het optreden van verweerder op dat punt geleid tot een ontoelaatbare druk op klager, hetgeen een advocaat niet betaamt. Alle omstandigheden samen resulteren daarin dat naar het oordeel van de raad aan verweerder een voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor acht weken moet worden opgelegd met een proeftijd van twee jaar.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden
van 30 september 2024
in de zaak 24-209/AL/GLD
naar aanleiding van de klacht van:

[K.]
zowel in persoon als in hoedanigheid van directeur van
[DH]
samen ook: klagers
over
verweerder

1 INLEIDING
1.1 De klacht betreft een klacht tegen de eigen advocaat. Verweerder heeft de (uiteindelijk gefailleerde) vennootschap [DH] bijgestaan vanaf april 2013. [K.] was bestuurder en enig aandeelhouder van [DH]. [DH] hield zich onder meer en deels via een dochtervennootschap bezig met het importeren en verhandelen van klassieke auto’s. Klagers hebben verweerder ingeschakeld naar aanleiding van een huiszoeking, gebaseerd op een vermoeden van de belastingdienst/ douane dat [DH] onjuiste aangiftes had gedaan betreffende invoerrechten en omzetbelasting. Dit vermoeden werd strafrechtelijk aangemerkt als valsheid in geschrifte. Er volgde een strafrechtelijke vervolging van [DH], haar dochtervennootschap R B.V., [K.] als bestuurder van beide vennootschappen en de manager die de belastingaangiftes voor de beide vennootschappen had gedaan. De douane stelde zich op het standpunt dat invoerrechten afgedragen hadden behoren te worden, terwijl de vennootschappen (slechts) omzetbelasting aan de Belastingdienst hadden afgedragen. In de strafrechtelijke procedure zijn klagers bijgestaan door mr. N, die werkzaam was bij een ander advocatenkantoor. Verweerder heeft [DH] voor het overige bijgestaan, in het bijzonder op fiscaal terrein. Volgens klagers heeft verweerder hun belangen niet op deskundige en zorgvuldige wijze behartigd en, zeker in verhouding tot het financiële belang van de zaak, buitensporig veel aan [DH] in rekening gebracht. Verweerder heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.
1.2 De raad zal eerst het verloop van de procedure, de feiten waarop deze beslissing is gegrond en de klacht op een rij zetten. Daarna zal de raad de klacht beoordelen en ingaan op de door beide partijen aangevoerde argumenten.

2 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
2.1 Op 2 november 2020, aangevuld op 5 januari 2021, 29 januari 2021, 15 februari 2021, 10 maart 2021 en 7 augustus 2023 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
2.2 Op 20 maart 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20/158 van de deken ontvangen.
2.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 1 juli 2024. Gelijktijdig zijn de hiermee samenhangende klachtzaken 24-208/AL/GLD, 24-210/AL/GLD en 24 211/AL/GLD behandeld. [K.] was aanwezig, mede namens de curator van [DH] en werd tijdens de zitting bijgestaan door mr. [S]. Verweerder in deze zaak was eveneens aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 2.2 genoemde klachtdossier.

3 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten:
3.1 Begin april 2013 heeft in de woning van [K.] een huiszoeking plaatsgevonden. Op verzoek van [K.] is verweerder als advocaat van [DH] naar de woning gegaan. Verweerder heeft zich daar verstaan met de FIOD en de rechter-commissaris. Een aantal in een loods bij de woning aanwezige voertuigen is meegenomen. In mededelingen van het Openbaar Ministerie op internet en via de media is aanvankelijk gesteld dat sprake was van een benadeling van de fiscus door [DH] van meer dan € 700.000,-.
3.2 In het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft [K.] in juni 2013 een depot van € 100.000,- aan de Staat verschaft als zekerheid voor voldoening van een eventuele strafrechtelijke boete voor [DH] en [K.] in privé.
3.3 De door de belastingdienst/ douane aan [DH] opgelegde aanslag is in 2014 gesteld op € 190.000,-. In door verweerder daartegen gevoerde bestuursrechtelijke bezwaar- en beroepsprocedures is deze aanslag in 2017 om formele redenen vernietigd. Direct daarna werd een nieuwe aanslag voor € 189.000,- opgelegd.
3.4 Verweerder heeft, vanuit de verschillende kantoren waaraan hij achtereenvolgens verbonden was, in totaal voor een bedrag van ruim € 342.350,- aan [DH] gedeclareerd. Dit door toezending van maandelijkse declaraties met urenspecificatie. Daarvan is in de loop der jaren € 212.882,- door [DH] betaald. Een bedrag van € 37.721,- is in overleg opgeschort. Voor het overige heeft [DH] vanaf 2017 de declaraties deels onbetaald gelaten. In dit totaalbedrag is het hierna onder 3.5 genoemde bedrag van € 57.581,95 begrepen.
3.5 Op 18 en 19 april 2018 heeft de behandeling van de strafzaak plaatsgevonden. Klagers werden daarin bijgestaan door mr. N. Mr. N heeft voor zijn werkzaamheden in de strafzaak een bedrag van in totaal € 123.439,- gedeclareerd, welk bedrag door [DH] volledig is voldaan. Verweerder staat daar buiten. Verweerder heeft zelf voor werkzaamheden in de strafzaak een bedrag van € 57.581,95 aan [DH] gedeclareerd, stellende dat hij een bijdrage heeft geleverd aan het pleidooi. Klagers hebben zich over (de hoogte van) die declaratie beklaagd. Verweerder heeft daarop creditering van de desbetreffende factuur tot een bedrag van € 15.000,- aangeboden mits [DH] de openstaande declaraties direct zou betalen dan wel een schuldbekentenis zou tekenen.
3.6 In de strafzaak heeft het Openbaar Ministerie gevorderd dat aan [DH] een boete van € 189.000,- zou worden opgelegd en is tegen [K.] een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden geëist.
3.7 In het vonnis van 3 mei 2018 in de strafzaak heeft de rechtbank aan [DH] een boete van € 100.000,- opgelegd, waarvan € 50.000,- voorwaardelijk, en [K.] veroordeeld tot het verrichten van 240 uren dienstverlening.
3.8 Op 9 april 2019 heeft [K.] als diagnose gekregen dat hij aan een ongeneeslijke ziekte lijdt.
3.9 Enkele weken daarna heeft verweerder aan [K.] geschreven dat door zijn kantoor extra zekerheden werden geëist voor de openstaande declaraties. Na discussie hierover is afgesproken dat [DH] een pandrecht zou vestigen ten gunste van het kantoor van verweerder op het onder 3.2 genoemde bedrag dat bij de Staat in depot werd gehouden. Daarnaast heeft verweerder van klagers verlangd dat zij zouden meewerken aan het passeren van een notariële akte van schuldbekentenis, met daarin ook een aanvaarding van hoofdelijke aansprakelijkheid van [K.] in privé. Klagers hebben dit geweigerd.
3.10 In mei 2019 heeft een kantoorgenoot van verweerder, mr. [B.], namens het kantoor in een brief aan klagers geschreven dat een akte van schuldbekentenis met aanvaarding van hoofdelijke aansprakelijkheid door [K.] in privé noodzakelijk was om te voorkomen dat verweerder de reeds opgeschorte werkzaamheden definitief zou neerleggen. Daarop heeft [K.] namens [DH] in juni 2019 een notariële akte van schuldbekentenis ten gunste van het kantoor van verweerder ondertekend. Daarin is geen hoofdelijke aansprakelijkheid van [K.] opgenomen.
3.11 Op 8 oktober 2019 hebben klagers het hoger beroep in de strafzaak ingetrokken, nadat dit in een second opinion door een andere strafrechtadvocaat mr. F was aangeraden. Wegens de medische omstandigheden van [K.] is hem gratie verleend. De belastingdienst heeft onder het OM derdenbeslag gelegd op het vrijgevallen deel van het depot, zijnde € 50.000, , wegens vorderingen op [DH]. Verweerder heeft een kort geding tegen de Staat gevoerd om het restant van het depot te krijgen. Die vordering is afgewezen.
3.12 Over de ontstane betalingsachterstand van [DH] is in de periode 2017-2020 veel gesproken en gecorrespondeerd tussen klagers en verweerder. Over een bedrag van tenminste € 56.000,- van de declaraties van 2018 en 2019 hebben klagers concreet hun twijfels uitgesproken. Ook hebben klagers vanaf begin 2019 de verhouding tussen de totale advocaatkosten, het belang van de zaak en de door verweerder bereikte resultaten ter discussie gesteld, waarop verweerder heeft gereageerd. Klagers hebben in de correspondentie met verweerder herhaaldelijk gemeld dat de declaraties voor de vennootschap te hoog waren om te dragen, maar ook dat werd gewerkt aan mogelijkheden om te komen tot betaling van de declaraties, bijvoorbeeld door het aantrekken van externe financiering. Daarbij heeft [K.] steeds het belang bij continuïteit van (de bedrijfsvoering van) [DH] benadrukt. Ook hebben klagers erop gewezen dat het kapitaal van [DH] mede een pensioenvoorziening voor [K.] en zijn gezin bevatte, dat gewaarborgd diende te blijven. Van de zijde van verweerder is herhaaldelijk de vrees uitgesproken dat zou worden overgegaan tot liquidatie van [DH], waardoor de declaraties onbetaald zouden blijven. Steeds werd aangedrongen op het inlopen van de achterstand in betaling.
3.13 Om de betalingsachterstand in te lopen is onder meer:
- sinds najaar 2018 met [DH] afgesproken dat maandelijks een bedrag van € 2.000,- aan het kantoor van verweerder werd betaald;
- in een e-mail van 19 juni 2018 door [K.] voorgesteld om de door de Inspecteur van de belastingdienst aan [DH] te betalen (deel van de) proceskosten van ruim € 16.000,- te verrekenen met declaraties van verweerder, hetgeen vervolgens ook gebeurd is;
- op 28 juni 2019 een notariële akte van schuldbekentenis ten laste van [DH] en ten gunste van het kantoor van verweerder ondertekend. Bij die gelegenheid is ook het eerder genoemde pandrecht ten gunste van het kantoor van verweerder gevestigd op het door [DH] onder de Staat gestorte bedrag van € 100.000,-.
3.14 Op 22 september 2020 heeft verweerder in een brief aan klagers gewezen op de betalingsachterstand, die op dat moment ruim € 157.000,-, te vermeerderen met rente, bedroeg.
3.15 In een brief van 27 oktober 2020 is namens het kantoor van verweerder aan [K.] meegedeeld dat incassomaatregelen zouden worden getroffen, tenzij [K.] met een passend betalingsvoorstel komt. Daarop is niet gereageerd door klagers; wel volgde op 2 november 2020 de indiening van deze klacht.
3.16 Bij beschikking van 17 november 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland op basis van een verzoekschrift van 15 november 2020 verlof verleend aan het kantoor van verweerder tot het leggen van conservatoir beslag onder [K.] en derden. In het rekest is onder meer vermeld:


73. [Verweerder c.s.] zijn primair van mening, dat het totaal van de thans openstaande bedragen, vermeerderd met rente, door [[K.]] persoonlijk dienen te worden betaald op grond van de door hem in het verleden gedane toezeggingen om in te staan voor de betaling.
74. Subsidiair is hij aansprakelijk, omdat hij [verweerder], respectievelijk [het kantoor van verweerder] heeft bewogen om niet in een eerder stadium maatregelen te treffen, waardoor [K.] de gelegenheid heeft gehad om als bestuurder van [[DH]] – kennelijk – alle activa aan de holding te onttrekken.

3.17 Op 1 december 2020 heeft op verzoek van klagers een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden onder leiding van de waarnemend deken, waarbij aanwezig waren [K.] en diens nieuwe raadsman mr. P, verweerder en diens raadsman mr. D en de waarnemend deken. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt.
3.18 Bij beschikking van 22 december 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland opnieuw, dit keer op basis van een verzoekschrift van 22 december 2020, verlof verleend aan het kantoor van verweerder tot het leggen van conservatoir beslag onder [K.] en zijn echtgenote, voor een bedrag van € 175.000,-. In dit verzoekschrift is verwezen naar de al verleende beslagvergunning en verder vermeld:


4. In dat rekest wordt melding gemaakt van schuldigerkenning bij notariële akte door [[DH]].[Het kantoor van verweerder] hebben na verzuim van [DH] de deurwaarder opdracht gegeven tot het treffen van executiemaatregelen op grond van de notariële akte. Bij gelegenheid van betekening van de akte en bevel tot betaling heeft [[K.]] aan deurwaarder (…) meegedeeld, dat hij op korte termijn het faillissement van [[DH]] zou gaan bewerkstelligen.

3.19 De rechtbank Zutphen heeft op 9 maart 2021, op basis van een daartoe door het kantoor van verweerder ingediend verzoek, het faillissement van [DH] uitgesproken.
3.20 In een vonnis van 23 november 2022 heeft de rechtbank Gelderland de vordering van het kantoor van verweerder op [K.] en zijn echtgenote afgewezen. Het kantoor van verweerder heeft hoger beroep ingesteld.

4 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) zich bij aanvang van de dienstverlening te presenteren als belastingkundige met specifieke ervaring op het gebied van fiscaliteit en douanerecht, terwijl klagers later is gebleken dat verweerder geen specifieke kennis en ervaring op dat gebied had;
b) aan klagers geen opdrachtbevestigingen en geen plan van aanpak te sturen en na aanvang van zijn werkzaamheden en die van strafadvocaat mr. N alleen een inschatting van de totale kosten te maken (in totaal € 25.000,-) en daarna geen kostenbegroting meer aan klagers te sturen;
c) vanaf het begin van de werkzaamheden in 2013 en in de jaren daarna klagers, ondanks hun verzoek, niet uitdrukkelijk te waarschuwen voor de snel oplopende kosten en daarbij de afweging tussen de kosten en het financieel belang van de zaak – circa € 50.000,- - volkomen uit het oog te verliezen;
d) geen factuur aan [K.] in privé te sturen voor de werkzaamheden inzake het strafrechtelijk onderzoek, maar die kosten bij [DH] te declareren;
e) zonder opdracht van klagers ook werkzaamheden in de strafzaak van klagers te verrichten terwijl daarvoor strafadvocaat mr. N was ingeschakeld;
f) onvoldoende te reageren op herhaalde vragen en klachten van klagers over de voortgang van de zaak en de afspraak over het opstarten van een civielrechtelijke procedure tegen de Staat niet na te komen, noch daarvoor een plan van aanpak aan klagers te sturen;
g) de in een e-mail van februari 2016 met klagers gemaakte afspraak om flexibele tarieven te hanteren, niet na te komen;
h) klagers nooit te informeren over het feit dat na vernietiging van de aanslag UTB (douane) op formele gronden een nieuwe aanslag zou kunnen volgen;
i) kwalitatief ondermaats te hebben gepresteerd;
Toelichting: Na vier jaar heeft verweerder geen enkel resultaat op fiscaal gebied voor klagers bereikt. Over het tariefgeschil met de belastingdienst/douane inzake importen van klassieke auto’s uit [land] en daaruit voortvloeiend, het verkrijgen van een verklaring van de belastingdienst inzake nagevorderde belasting bij invoer met aftrek van de reeds betaalde belasting voor die invoer, is nooit consensus bereikt met de belastingdienst. Verweerder heeft nooit ingezet op het bereiken van zo’n compromis. Ook heeft verweerder geen gevolg gegeven aan het verzoek van klagers om te bewerkstelligen dat de behandeling van de strafzaak pas zou plaatsvinden na een onherroepelijke uitspraak in de fiscale zaak. Het plan van verweerder om het Ministerie van Financiën te benaderen met als doel om de strafzaak te doen stoppen heeft geen resultaat opgeleverd. Deze werkzaamheden hebben onevenredig veel tijd en geld gekost. Klagers hebben het hoger beroep tegen het vonnis in eerste aanleg tegen de strafzaak op aanraden van mr. N en op advies van de voor een second opinion aangezochte mr. F ingetrokken omdat de hiervoor genoemde verklaring van de belastingdienst niet was verkregen. Verweerder heeft een door hem geadviseerd en geëntameerd kort geding verloren;
j) een fiscaal pleidooi voor te bereiden voor de strafzitting en daarvoor ruim € 57.000,-, te declareren, zonder daarvoor vooraf een kostenbegroting aan klagers te sturen, terwijl de rechtbank die fiscale aspecten niet of nauwelijks heeft meegewogen;
k) te hoge en onredelijke declaraties te sturen, en ondanks herhaalde verzoeken van klagers onduidelijkheid over de gedeclareerde uren te laten bestaan en geen gehoor te geven aan het verzoek tot correctie en/of matiging van de declaraties;
l) vanaf voorjaar 2019 vrijwel uitsluitend nog contact met klagers te hebben over zijn declaraties en het stellen van zekerheid en de daaraan bestede tijd ten onrechte in rekening te brengen;
m) in december 2019 klagers nogmaals schriftelijk te verzoeken om, weliswaar met medeweten van de deken, na intrekking van het beroep in de strafzaak akkoord te gaan met uitbetaling aan het kantoor van verweerder van het residu van de verpande borgsom onder de Staat van € 50.000,-;
n) op ongeoorloofde wijze van [K.] extra zekerheden te eisen voor voldoening van openstaande declaraties, zonder overleg met de deken daarover;
Toelichting: Enkele weken nadat [K.] aan verweerder had gemeld dat bij hem de diagnose van een ongeneeslijke ziekte was gesteld, eiste verweerder extra zekerheden. Verweerder heeft bewerkstelligd dat [DH] een notariële schuldbekentenis aflegde. Deze is door verweerder onder grote (tijds)druk afgedwongen waarbij van [K.] werd geëist dat hij zich in privé hoofdelijk zou mee verbinden. Ook heeft verweerder klagers ten onrechte voorgehouden dat een notariële vastlegging noodzakelijk was in verband met de verpanding van de borgsom bij de Staat. Dat deze schuldbekentenis (op enige andere wijze) direct kon worden geëxecuteerd heeft verweerder nooit benoemd;
o) vertrouwelijk aan verweerder verstrekte cliëntgegevens over [DH] en over [K.] en zijn gezin zonder scrupules te gebruiken in de door het kantoor van verweerder tegen klagers gestarte incassoprocedures.

5 VERWEER
Op het gemotiveerde verweer van verweerder zal de raad, voor zover relevant, ingaan bij de beoordeling.

6 BEOORDELING
Maatstaf
6.1 De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, gezien ook het open karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
6.2 Bij de beantwoording van de vraag of een advocaat zich heeft gedragen als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet hanteert de raad als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. De raad toetst of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Deze toets geldt omdat er binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden.
6.3 In gedragsregel 16 is beschreven dat een advocaat gehouden is om zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil moet de advocaat die belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt bevestigen. Daaronder valt ook de verplichting van een advocaat om de verleende opdracht en de in dat kader gemaakte (financiële) afspraken te bevestigen. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op hem te rusten.
6.4 Op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en onder a Advocatenwet wordt een klacht(onderdeel) echter niet-ontvankelijk verklaard indien deze wordt ingediend na het verloop van drie jaren na de dag waarop de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. De ratio van deze bepaling is dat de rechtszekerheid meebrengt dat een advocaat niet tot in lengte van dagen bedacht hoeft te zijn op tuchtklachten over gedragingen in het verleden. Op deze regel bevat lid 2 van genoemd artikel een uitzondering voor het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar nadat de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
Klachtonderdeel a)
6.5 Naar het oordeel van de raad is klachtonderdeel a) niet-ontvankelijk. Klagers hebben deze klacht te laat ingediend. De raad licht dit als volgt toe.
6.6 Het zich mogelijk ten onrechte presenteren als specialist speelde bij de start van de dienstverlening in 2013. Vanaf dat moment hadden klagers drie jaren de tijd om daarover te klagen. Klagers hebben hun klacht pas op 2 november 2020 bij de deken ingediend en dat is ruim buiten de wettelijke termijn. De raad begrijpt dat klagers pas gaandeweg hebben kunnen bemerken dat verweerder in hun visie onvoldoende deskundig was. Als daarmee rekening wordt gehouden geldt het volgende. Na de uitspraak in de fiscale zaak in 2017 en door de meteen daarna opgelegde vrijwel identieke aanslag aan [DH] hebben klagers zich bij verweerder beklaagd dat zij er niet op waren voorbereid dat dit kon gebeuren, dat al het werk slechts tot een Pyrrusoverwinning had geleid en dat de hoogte van de declaraties onbegrijpelijk was in relatie tot dit tegenvallend resultaat. Hiermee zou de uitzondering van lid 2 van artikel 46g Advocatenwet (als hiervoor in 6.4 genoemd) aan de orde zijn. Ook als daar rekening mee wordt gehouden, hebben klagers te laat geklaagd. Zij hadden vanaf dat moment immers nog een jaar de tijd om alsnog hun klacht in te dienen. Ook dat hebben zij niet gedaan.
Klachtonderdeel b)
6.7 Naar het oordeel van de raad is klachtonderdeel b) niet-ontvankelijk. Uit de stukken is de raad gebleken dat verweerder in april 2013 aan [DH] een opdrachtbevestiging heeft gestuurd voor fiscale bijstand. Volgens verweerder moest meteen actie worden ondernomen toen FIOD en OM in volle vaart en met inzet van dwangmiddelen een strafvorderlijk en fiscaalrechtelijk onderzoek waren gestart. Omdat het dossier pas veel later ter beschikking kwam, kon verweerder niet van tevoren een koers bepalen of een inschatting van de kosten aan klagers geven, zo stelt hij. De te nemen stappen en op te stellen stukken heeft hij toen standaard met klagers afgestemd. Daarover hebben klagers zich pas vanaf 2017 beklaagd, om hun bezwaar tegen de hoogte van de declaraties kracht bij te zetten, aldus verweerder.
6.8 Klagers merken terecht op dat van een advocaat mag worden verwacht dat deze heldere opdrachtbevestigingen, een plan van aanpak en een adequate begroting aan zijn cliënten verschaft. De raad kan in deze zaak echter niet aan een beoordeling van dit handelen van verweerder toekomen, nu klagers hierover te laat hebben geklaagd en klachtonderdeel b) om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Klagers waren vanaf 2013 en in de jaren nadien met de handelwijze van verweerder bekend, of konden dat zijn. Zij hebben zich pas in 2017 beklaagd bij verweerder omdat zij de declaraties te hoog vonden. Eerst op 2 november 2020 hebben zij zich met een klacht tot de deken gewend en dat is buiten de termijn van drie jaar.
Klachtonderdeel c)
6.9 Voor zover klagers in dit verwijt klagen over het optreden van verweerder in de periode vóór 2 november 2017 hebben zij daarover te laat - buiten de hiervoor genoemde wettelijke termijn van drie jaar - geklaagd. Ter toelichting verwijst de raad naar hetgeen hiervoor met betrekking tot de klachtonderdelen a) en b) is overwogen. In zoverre worden klagers niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel c). Voor zover het verweerder verweten handelen na 2 november 2017 heeft plaatsgevonden, overweegt de raad als volgt.
6.10 Verweerder heeft onweersproken gesteld dat hij op maandelijkse basis aan [DH] heeft gedeclareerd en ook standaard een urenspecificatie bij de declaraties heeft gevoegd. Tijdens de zitting van de raad heeft verweerder nog toegelicht dat vanaf de start van de werkzaamheden en ook daarna de situatie vaak zo snel veranderde dat een kostenprognose of -waarschuwing vooraf niet altijd mogelijk was. Hij heeft klagers altijd nauw betrokken bij zijn werkzaamheden, die hun tevredenheid daarover jarenlang hebben laten blijken. Een enkele declaratie heeft hij na betwisting aangepast, aldus verweerder. Daarnaast is hij klagers tegemoet gekomen door hen veel tijd te geven om de declaraties te betalen.
6.11 Gezien deze omstandigheden, die door klagers niet betwist zijn, heeft verweerder klagers naar het oordeel van de raad voldoende op de hoogte gehouden van de oplopende kosten. Klagers moeten zelf ook gezien hebben dat de kosten opliepen.
6.12 Volgens verweerder hebben het OM en de belastingdienst bij aanvang van de zaak hoog ingezet met hun eisen en leek het belang van de zaak groter te zijn dan later het geval bleek. Per saldo vorderde de belastingdienst/FIOD bij aanvang van het onderzoek van [DH] - of zou dat kunnen gaan vorderen - € 294.024,- aan invoerrechten en € 420.455,- aan omzetbelasting. De aanslag invoerrechten is na een door verweerder gemaakt bezwaar verminderd tot € 188.973,60. Tijdens de zitting op 25 januari 2022 heeft de Inspecteur opgemerkt dat de omzetbelasting van € 420.455,- wellicht ook nageheven had moeten worden. Dat was tot 2018 mogelijk maar is niet gebeurd. Verder hadden volgens verweerder aan [K.] en zijn medewerker forse onvoorwaardelijke gevangenisstraffen kunnen worden opgelegd. Vanaf 2013 is € 290.000,- gedeclareerd door de kantoren waaraan verweerder was verbonden. Uiteindelijk heeft [DH] in totaal een bedrag van € 125.846,- onbetaald gelaten. Gelet op dit verweer en de daarin gestelde feitelijke situatie, die door klagers niet is betwist, was het (financiële) belang van de zaken mogelijk groter dan nu door klagers wordt voorgespiegeld en is voor de raad niet vast te stellen dat verweerder het financieel belang van de zaak volkomen uit het oog heeft verloren.
6.13 Het voorgaande betekent dat een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen als bedoeld in dit verwijt niet kan worden vastgesteld. De raad zal klachtonderdeel c) ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel d)
6.14 Volgens verweerder was [K.] geen cliënt van hem. De werkzaamheden voor [DH] strekten zich ook uit tot behartiging van de belangen van [K.] als door het OM als verdachte aangemerkte natuurlijk persoon, verweven met zijn hoedanigheid van vennootschapsbestuurder. Die kosten nam [DH] voor haar rekening, aldus verweerder.
6.15 Klagers hebben op dit verweer niet of onvoldoende gereageerd. Gelet hierop en gezien de inhoud van klachtonderdeel d) ontbreekt naar het oordeel van de raad een feitelijke grondslag aan het in dit klachtonderdeel genoemde verwijt. De raad zal dan ook klachtonderdeel d) ongegrond verklaren.
Klachtonderdelen e) en j)
6.16 Vanwege de onderlinge samenhang van deze verwijten zal de raad deze gezamenlijk beoordelen.
6.17 Voor zover deze verwijten betrekking hebben op het optreden van verweerder in de periode vóór 2 november 2017 zijn klagers daarin niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de klaagtermijn binnen drie jaar. De raad verwijst ter toelichting naar hetgeen hiervoor bij de klachtonderdelen a) en b) is overwogen. Voor de periode daarna overweegt de raad als volgt.
6.18 Uit de stukken en de onweerspoken standpunten van verweerder is de raad gebleken dat verweerder samen met mr. N en [K.] de strafzaak uitvoerig heeft voorbesproken. Ook staat als onbetwist vast dat verweerder in de strafzaak concept-stukken vooraf aan [K.] heeft voorgelegd voor een reactie daarop. [K.] was ook aanwezig tijdens de twee zittingsdagen op 18 en 19 april 2018 en bij het verhoor van de getuigen en wist dus dat verweerder daarbij betrokken was.. Volgens verweerder heeft ook mr. N fiscale aspecten tijdens die zitting bepleit die verweerder had beschreven. Klagers hebben dat niet weersproken.
6.19 Alhoewel het sturen van een nieuwe opdrachtbevestiging van verweerder in aanloop naar die zittingsdagen in de strafzaak wenselijk was geweest, is voor de raad aannemelijk dat de strafzaak en fiscale zaak van klagers sterk verweven waren. Ook blijkt uit de feitelijke omstandigheden dat klagers verweerder om die reden (impliciet) ook in de strafzaak werkzaamheden hebben laten verrichten. Dat de voorzitter van de strafkamer tijdens de zitting niet uitvoerig over de fiscale aspecten wilde spreken, zoals beide partijen betogen, maakt nog niet dat verweerder daarin tuchtrechtelijk is tekortgeschoten. Gelet op de verwevenheid van de zaken was de door verweerder en mr. N gekozen insteek om samen te werken begrijpelijk en, zoals hiervoor al overwogen, was [K.] daar aldoor nauw bij betrokken, zonder daar ooit bezwaar tegen te maken. In een dergelijke situatie kan niet achteraf worden volgehouden dat verweerder zonder opdracht voor klagers werkzaamheden in de strafzaak heeft verricht. In zoverre treft verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt, zodat klachtonderdeel e) en j), voor zover daarin over de voorbereiding van het fiscale pleidooi is geklaagd en over het feit dat daarvoor is gedeclareerd, ongegrond zullen worden verklaard.
6.20 In het samenhangend klachtonderdeel j) verwijten klagers verweerder verder dat hij ruim € 57.000,- voor zijn werkzaamheden in de strafzaak in rekening heeft gebracht, zonder daarvoor vooraf een redelijke kostenbegroting aan klagers te sturen. De inschatting van verweerder in zijn e-mail aan klagers daarover, dat mr. N en hij bereid zijn om tegen een uurtarief van € 250,- exclusief btw te werken en dat dat (samen) voor maximaal € 25.000,- zou zijn, is daarmee ruim overschreden. Daarbij komt bovendien nog dat de rechtbank de fiscale aspecten nauwelijks heeft meegewogen, aldus klagers.
6.21 Ten aanzien van dit laatste punt heeft verweerder aangevoerd dat zijn fiscale betoog door de rechtbank wel degelijk is meegewogen in de strafmaat. Als hij niet na veel inspanningen de bevestiging van de belastingdienst had gehad dat [DH] omzetbelasting had afgedragen dan hadden de strafmaat en geldboete volgens hem veel hoger kunnen uitvallen. Klagers hebben dit niet weersproken zodat de raad daarvan zal uitgaan. Klagers verwijten verweerder ook onder j) dat hij niet vooraf een kostenbegroting heeft gemaakt voor zijn werkzaamheden in de strafzaak. Van een advocaat wordt verwacht dat hij een cliënt vooraf informeert, en blijft informeren, over de te verwachten werkzaamheden en kosten daarvan in een zaak. Of verweerder in de strafzaak van klagers een ureninschatting heeft gemaakt en daarin duidelijkheid heeft gegeven over de verdeling van werkzaamheden tussen hem en mr. N, kan de raad niet vaststellen. Stukken die dat zouden kunnen onderbouwen, ontbreken in het dossier. Ook als dit wel besproken zou zijn, komt voor rekening en risico van verweerder dat hij dat dan blijkbaar niet schriftelijk heeft vastgelegd. Op dit punt is verweerder dan ook tekortgeschoten in zijn zorgplicht richting klagers. De raad zal dan ook klachtonderdeel j) voor zover dat ziet op het ontbreken van een kostenbegroting in de strafzaak, gegrond verklaren.
Klachtonderdeel f)
6.22 Verweerder voert als verweer dat dit verwijt niet juist en weinig gespecificeerd is. Over de voortgang van de zaak is volgens verweerder stap voor stap met [K.] gecommuniceerd.
6.23 Naar het oordeel van de raad hebben klagers dit verwijt, tegenover de betwisting daarvan door verweerder, onvoldoende concreet onderbouwd zodat de juistheid daarvan niet kan worden vastgesteld. Nu een tuchtrechtelijk laakbaar handelen op dit punt niet kan worden vastgesteld zal de raad klachtonderdeel f) ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel g)
6.24 Naar het oordeel van de raad hebben klagers hierover te laat geklaagd en is klachtonderdeel g) niet-ontvankelijk. Geklaagd wordt immers over financiële afspraken die in 2016 zouden zijn gemaakt en daarna door verweerder niet zouden zijn nagekomen. Door zich hierover pas op 2 november 2020 bij de deken te beklagen, is dat ruim buiten de driejaarstermijn geweest.
Klachtonderdeel h)
6.25 Verweerder voert als verweer aan dat hij weliswaar niet aan de hand van een e-mail of gespreksverslag kan aantonen dat hij [K.] heeft gewezen op de mogelijkheid van een tweede aanslag na vernietiging van de aanslag UTB, maar dat hij ervan overtuigd is dat hij dit wel tegen [K.] heeft gezegd. [K.] betwist dat dit met hem is besproken. Gelet op die betwisting en het ontbreken van een schriftelijk stuk van verweerder daarover kan de raad niet vaststellen dat klagers door verweerder voldoende zijn geïnformeerd over de risico’s van een tweede aanslag UTB. Dat betekent dat verweerder daarin niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
6.26 De raad komt dan ook tot de conclusie dat klachtonderdeel h) gegrond is nu verweerder deze voor klagers belangrijke informatie niet schriftelijk heeft vastgelegd.
Klachtonderdeel i)
6.27 Volgens verweerder heeft hij elke actie/reactie altijd met [K.] afgestemd. Het bleek onmogelijk met de belastingdienst en andere betrokken overheidsdiensten consensus te bereiken ondanks pogingen daartoe. Samen met mr. N heeft verweerder op verzoek van [K.] ook geprobeerd te bewerkstelligen dat de strafzaak werd behandeld ná de fiscale oordelen, maar dat is niet gelukt. Dat kon ook niet rechtens worden afgedwongen. Bij het OM vond verweerder ook geen gehoor in zijn pogingen om de strafzaak te doen staken vanwege het relatief geringe financiële belang van De Staat afgezet tegen de gevolgen voor klagers van vervolging. Ook de poging om de strafzaak via het Ministerie van Financiën te doen staken, heeft geen resultaat opgeleverd. De hoofdreden voor de intrekking van het hoger beroep was dat een regiezitting was gepland en dat daarna intrekking van het appel door klagers niet meer mogelijk was. Aangezien de fiscale afwikkeling op zich liet wachten en een gunstig resultaat niet kon worden ingebracht, ontstond zetdwang. Bovendien bleek uit een strafarrest van het Arnhemse gerechtshof dat ook andere vergelijkbare transacties zouden kunnen worden meegewogen door de strafrechter. Vanwege dit risico is, mede op advies van een door [K.] benaderde professor, besloten het hoger beroep in te trekken.
6.28 De raad overweegt dat uitgangspunt is dat een advocaat voor een cliënt een inspanningsverplichting heeft, geen resultaatsverplichting. Uit de stukken en gelet op het door verweerder gevoerde verweer is de raad gebleken dat verweerder zich voldoende heeft ingespannen in het belang van zijn cliënt. Zoals verweerder terecht stelt, heeft een advocaat geen invloed op de keuze van het Openbaar Ministerie om een strafzaak te starten. De raad is verder uit de stukken gebleken dat verweerder er veel aan heeft gedaan om de strafzaak van tafel te krijgen of die strafzaak na de fiscale zaak te laten plaatsvinden. Niet is weersproken door [K.] dat hij daar nauw bij betrokken was. Dat komt de raad ook niet onaannemelijk voor nu [K.] zelf een deskundige heeft benaderd om hierin te adviseren. Naar aanleiding van dat advies heeft verweerder na overleg met [K.] besloten om het hoger beroep in de strafzaak in te trekken.
6.29 Op grond van het voorgaande is de raad dan ook van oordeel dat verweerder al met al heeft gehandeld met voldoende zorg voor de belangen van klagers zoals van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden verwacht mocht worden in de zin van artikel 46 Advocatenwet. Voor zover in dit verwijt nog wordt genoemd dat verweerder een door hem geadviseerd kort geding heeft verloren, constateert de raad dat dit verwijt onvoldoende door klagers is onderbouwd en aldus niet tot een ander oordeel kan leiden. De raad zal dan ook klachtonderdeel i) ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel k)
6.30 Voor zover klagers klagen over de hoogte van de declaraties van verweerder merkt de raad op dat volgens vaste jurisprudentie de tuchtrechter niet bevoegd is om declaratiegeschillen te beslechten. Hiervoor dienen andere wegen te worden bewandeld zoals een gang naar de civiele rechter of de geschillenprocedure. In dit geval is een civiele incassoprocedure door het kantoor van verweerder tegen klagers aanhangig gemaakt, zodat in die procedure wordt geoordeeld over de vraag of de declaraties te hoog zijn geweest.
6.31 De tuchtrechter beoordeelt wel of sprake is geweest van excessief declareren.
6.32 Bij het vaststellen van de declaratie van een advocaat is het uitgangspunt dat een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk honorarium in rekening wordt gebracht (zie gedragsregel 17 lid 1). In het kader van de te hanteren tuchtnorm beperkt de raad zich bij de beoordeling van declaraties van advocaten tot een marginale toets. Beoordeeld wordt of er sprake is van excessief declareren. Daarbij gaat het om de verhouding tussen het in rekening gebrachte bedrag en de verrichte werkzaamheden.
6.33 Klagers hebben ter onderbouwing van dit verwijt verwezen naar de e mailcorrespondentie, zoals die met verweerder is gevoerd over de in hun ogen onredelijk hoge of onjuiste declaraties. Daarbij is verweerder onder meer in e-mails van oktober 2018 en van januari 2019 erop gewezen dat zijn declaraties een veelvoud zijn van de declaraties van mr. N in de strafzaak.
6.34 Meer specifiek verwijzen klagers naar de declaratie van 2 mei 2018 met declaratienummer 1800731 waarin volgens de urenspecificatie op 20 april 2018 29 uur is geschreven met als omschrijving ‘voorbereiding zitting’. Dit terwijl de strafzitting al op 18 en 19 april 2018 was geweest, zodat die uren ten onrechte zijn gedeclareerd. Klagers hebben verweerder om matiging verzocht. Verder wijzen klagers op de declaratie van 9 april 2018 (met declaratienummer 1800573). Daarin heeft verweerder voor zijn werkzaamheden over de periode 1 februari tot en met 31 maart 2018 al voor ruim 90 uur een bedrag van € 27.285,50 gedeclareerd. Ook daarvan hebben klagers in een e-mail van januari 2019 aanpassing gevraagd. Klagers vinden het onbegrijpelijk, zoals volgens hen uit de overgelegde urenspecificaties volgt, dat verweerder regelmatig soms zeven of acht uur per dag aan hun zaak zou hebben gewerkt. Daarnaast is klagers onduidelijk gebleven welke werkzaamheden verweerder in 54 uur voor [DH] heeft verricht voor een bedrag van € 16.365,25 zoals gedeclareerd op 4 juni 2018 (declaratienummer 1800838) in de periode tot en met 31 mei 2018. Datzelfde geldt voor de declaratie van dezelfde datum (declaratienummer 180024) aan klagers voor een bedrag van € 2.589,40 voor 8 uur. Samenvattend verwijzen klagers ter onderbouwing van hun verwijt dat verweerder buitensporig veel en soms ook dubbel heeft gedeclareerd naar de namens [K.] en zijn vrouw in de overgelegde conclusie van antwoord in conventie tevens eis in voorwaardelijke reconventie van 12 mei 2021 in de incassoprocedure namens de kantoren van verweerder.
6.35 Verweerder heeft als verweer gevoerd dat hij maandelijks declaraties aan [DH] heeft gestuurd waardoor klagers stap voor stap zijn tijdsbesteding hebben kunnen volgen aan de hand van de bijgevoegde urenspecificaties. Eenmalig is een vergoeding van de belastingdienst voor proceskosten in 2018 met toestemming van [K.] met de openstaande declaraties verrekend. Daarnaast heeft verweerder waar nodig antwoord gegeven op vragen van [K.] naar aanleiding van bestede uren en dat aangepast. Dit alles speelt ook in de civiele incassoprocedure van het kantoor van verweerder. Daar zijn door verweerder alle relevante stukken in het geding gebracht en daarover wordt door de civiele rechter geoordeeld. Uit die stukken blijkt volgens verweerder dat er geen reden was om te twijfelen aan het aantal door hem aan [DH] in rekening gebrachte uren. In het voorjaar van 2019 heeft verweerder uit coulance een matiging voorgesteld, maar wel onder de conditie dat betaald zou gaan worden. Dat heeft [DH] niet gedaan.
6.36 Uit de uitgebreide stukken en het verhandelde tijdens de zitting komt de raad een beeld naar voren dat verweerder over langere tijd vooral reactief heeft gehandeld. Dat dit gebeurt naar aanleiding van plotselinge incidenten is in de advocatuur begrijpelijk. Dat neemt niet weg dat een advocaat de regie moet blijven voeren in de zaak en zijn cliënt voortdurend bij de hand moet nemen en waar nodig moet waarschuwen voor de (financiële) gevolgen van acties en reacties. Bij verweerder lijkt die regie te hebben ontbroken, evenals een plan van aanpak dat telkens aan nieuwe situaties werd aangepast. Daardoor heeft verweerder, ondanks herhaalde verzoeken van klagers over de kosten in verhouding tot de omvang van de fiscale zaak, niet telkens opnieuw gewaarschuwd voor de snel oplopende omvang van de kosten en het risico van te hoge kosten. Dit betreft mede de strafzaak, waar een andere advocaat voor was aangetrokken die zelf ook € 123.439,- heeft gedeclareerd, maar betreft ook de aanpak van de fiscale kwestie. Het toesturen van maandelijkse declaraties met specificatie alleen is onvoldoende. Uit die urenspecificaties is de raad ook gebleken dat buitengewoon veel overleg tussen verweerder en [K.] heeft plaatsgevonden en dat verweerder ook daarvoor zijn uren in rekening heeft gebracht. Deze omstandigheid bevestigt het oordeel van de raad dat het bij verweerder ontbrak aan de nodige regie en doelmatige behandeling van de zaak.
6.37 Voor zover het de raad duidelijk is geworden uit de vele stukken heeft verweerder twee bezwaarprocedures en een beroepsprocedure in de fiscale kwestie voor klagers gevoerd en daarnaast in de strafzaak voor de zitting een pleidooi voorbereid. Verder is een kort geding gestart en daarnaast heeft verweerder veel met derden gecommuniceerd. Voor zijn werkzaamheden in de fiscale zaak heeft verweerder tegen een uurtarief van € 250,- exclusief btw in totaal voor een bedrag van € 342.350,90 aan [DH] gedeclareerd. Na betaling door [DH] resteert daarvan nog een bedrag van € 129.468,90, waarvan een bedrag van € 37.721,- in overleg is opgeschort. Naar het oordeel van de raad is verweerder onvoldoende transparant geweest richting klagers over de aard en noodzaak van de werkzaamheden, de gevolgen daarvan en de (snel oplopende) kosten daarvoor. Het besteden van de door verweerder gedeclareerde uren acht de raad dan niet in een redelijke verhouding staan tot de opgedragen werkzaamheden.
6.38 Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel dat de declaraties van verweerder als excessief zijn te beschouwen in die zin dat een gelet op alle omstandigheden onredelijk honorarium aan klagers in rekening is gebracht. Verweerder heeft tegenover klagers ook niet aannemelijk kunnen maken dat zijn werkzaamheden de zeer hoge declaraties rechtvaardigden. Dit wordt verweerder tuchtrechtelijk aangerekend, zodat klachtonderdeel k) gegrond zal worden verklaard.
Klachtonderdeel l)
6.39 Volgens verweerder liep de discussie over betaling parallel aan het overleg over nog te zetten stappen in de zaak tegen de tweede aanslag (UTB), de verrekening van de betaalde omzetbelasting en het al dan niet voeren van een civiele procedure tegen de Staat wegens het onnodige faillissement van de dochtervennootschap. Pas tijdens het bemiddelingsgesprek op 1 december 2020 bij de deken heeft [K.] zijn vertrouwen in verweerder opgezegd. Tot na die datum heeft verweerder werkzaamheden verricht voor afgesproken werkzaamheden en aldus terecht gedeclareerd, aldus verweerder.
6.40 De raad overweegt als volgt. Dat verweerder deze werkzaamheden ten onrechte aan [DH] in rekening heeft gebracht is voor de raad op basis van de stukken niet vast te stellen. Dat is door klagers niet dan wel onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Op grond hiervan kan een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen in deze niet worden vastgesteld, zodat de raad klachtonderdeel l) ongegrond zal verklaren.
Klachtonderdeel m)
6.41 Aan dit klachtonderdeel, waarin klagers verweerder niet iets anders verwijten dan in de bovenstaande klachtonderdelen, komt geen zelfstandige betekenis toe. Hierop zal de raad dan ook geen beslissing nemen.
Klachtonderdeel n)
6.42 Volgens verweerder zaten tussen het moment waarop hij aan [K.] de concept schuldbekentenis stuurde en de ondertekening van die akte door [K.] tweeëneenhalve maand en was daaraan een uitvoerige mailwisseling voorafgegaan. Zowel in de correspondentie als mondeling had [K.] al ruim voor zijn diagnose aan verweerder laten weten dat hij persoonlijk aansprakelijkheid voor de openstaande declaraties van [DH] aanvaardde, aldus verweerder. [K.] wist dan ook heel goed waarvoor hij tekende. Vanwege de situatie van [K.] heeft verweerder zelfs de eis van hoofdelijkheid laten vallen.
6.43 Uit de stukken en de verklaringen van partijen tijdens de zitting is de raad gebleken dat er bij herhaling signalen waren dat klagers niet tevreden waren over de totale hoogte van de kosten van verweerder en daarover met hem in gesprek wilden. In die periode kwam medio 2019 ook de ernstige diagnose van [K.]. Verweerder was daarvan ook op de hoogte. Dat verweerder [K.] uitleg heeft gegeven over het effect van het notarieel laten verlijden van een akte en de executiemogelijkheden, betwist [K.]. Stukken die dat zouden kunnen onderbouwen, ontbreken. De raad is niet gebleken dat verweerder zich ervan heeft vergewist dat tenminste de door verweerder ingeschakelde notaris [K.] heeft gewezen op de gevolgen van ondertekening van de akte. Dat alles had wel op de weg van verweerder gelegen, zeker gezien het hoge bedrag waarvoor [K.] zekerheid zou stellen. Dit alles samen heeft naar het oordeel van de raad geleid tot een ontoelaatbare druk op [K.], hetgeen een advocaat niet betaamt. Dat kan hem ook tuchtrechtelijk worden verweten. Dat hierover door verweerder mogelijk vooraf geen overleg met de deken heeft plaatsgevonden, regardeert klagers overigens niet: klagen daarover is voorbehouden aan de deken, die het algemene belang behartigt. Dat laatste neemt echter niet weg dat hier sprake is van een gegronde klacht.
6.44 Op grond van het voorgaande zal de raad klachtonderdeel n) gegrond verklaren.
Klachtonderdeel o)
6.45 Dat verweerder gebruik of misbruik heeft gemaakt van door klagers verstrekte vertrouwelijke informatie in de procedures tegen klagers kan de raad, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen. Verweerder heeft in dit kader nog toegelicht dat hij openbare informatie heeft gebruikt, onder meer uit het kadastrale register. Dit betekent dat een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder op dit punt niet kan worden vastgesteld. De raad zal klachtonderdeel o) ongegrond verklaren.

7 MAATREGEL
7.1 Omdat de klacht gedeeltelijk gegrond wordt verklaard, komt aan de orde of aan verweerder een maatregel moet worden opgelegd en zo ja, welke.
7.2 De raad twijfelt er niet aan dat verweerder zich heeft ingespannen voor klagers en dat het een niet alledaagse fiscaal-strafrechtelijke kwestie was. Echter, de raad kan zich niet aan de indruk onttrekken dat verweerder zich erg reactief heeft opgesteld, aldus dat hij vooral reageerde op gebeurtenissen in plaats van zelf proactief en planmatig regie op de zaak te voeren. Daarvan is in ieder geval niet gebleken. Door deze handelwijze heeft het aantal bestede uren uit de hand kunnen lopen. Dit terwijl klagers van tevoren met betrekking tot de fiscale kwestie niet of nauwelijks waren geadviseerd over de te verwachten kosten en met betrekking tot de strafzaak daarover onjuist waren voorgelicht. Waarschijnlijk heeft verweerder veel meer werk verricht dan klagers hadden gewild als zij vooraf waren geadviseerd over de gevolgen daarvan. [DH] heeft door de gekozen aanpak zeer hoge declaraties ontvangen, die door de raad als excessief zijn beoordeeld. Al met al heeft verweerder met zijn handelen de kernwaarden deskundigheid en financiële integriteit geschonden.
7.3 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder aldus niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet en daarbij ernstig tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De raad heeft ter zitting niet de indruk gekregen dat verweerder gedurende deze tuchtrechtprocedure zelfreflectie heeft getoond of ook maar enigszins is gaan beseffen dat hij steken heeft laten vallen. Dit valt hem aan te rekenen. In positieve zin weegt de raad verder nog mee dat verweerder niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld. Alle omstandigheden samen resulteren daarin dat naar het oordeel van de raad aan verweerder een voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor acht weken moet worden opgelegd met een proeftijd van twee jaar.

8 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
8.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,- aan klagers vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
8.2 Omdat raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
8.3 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 8.2 onder a) en b) genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a) niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdeel b) niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdeel c) niet ontvankelijk voor zover daarin is geklaagd over het optreden van verweerder vóór 2 november 2017, en voor de periode daarna ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel d) ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel e) niet-ontvankelijk voor zover daarin is geklaagd over het optreden van verweerder vóór 2 november 2017, en voor de periode daarna ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel f) ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel g) niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdeel h) gegrond;
- verklaart klachtonderdeel i) ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel j) niet-ontvankelijk voor zover daarin is geklaagd over het optreden van verweerder vóór 2 november 2017, verklaart dit klachtonderdeel ongegrond voor zover daarin is geklaagd over de voorbereiding van het fiscale pleidooi en dat daarvoor is gedeclareerd, maar verklaart klachtonderdeel j) gegrond voor zover dit ziet op het ontbreken van een kostenbegroting in de strafzaak;
- verklaart klachtonderdeel k) gegrond;
- verklaart klachtonderdeel l) ongegrond;
- verstaat dat klachtonderdeel m) geen beoordeling behoeft;
- verklaart klachtonderdeel n) gegrond;
- verklaart klachtonderdeel o) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van acht (8) weken op;
- bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder een of meer van de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 Advocatenwet bedoelde gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van twee (2) jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.3;
- bepaalt dat de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee (2) jaar.

Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, voorzitter, mrs. E.H.M. Harbers, F.E.J. Janzing, M.J.J.M. van Roosmalen en A.W. Siebenga, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2024.

Griffier Voorzitter

Verzonden d.d. 30 september 2024