ECLI:NL:TADRARL:2024:119 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 23-848/AL/GLD

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2024:119
Datum uitspraak: 06-05-2024
Datum publicatie: 10-05-2024
Zaaknummer(s): 23-848/AL/GLD
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Geheimhoudingsplicht
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Verweerder trad op voor een drietal partijen die aanvankelijk allen eenzelfde belang hadden. Toen daar op een gegeven moment geen sprake meer van was en de drie partijen juist een tegengesteld belang kregen, had verweerder zijn werkzaamheden moeten neerleggen. Schending van een kernwaarde. Maatregel: berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem‑Leeuwarden

van 6 mei 2024

in de zaak 23-848/AL/GLD

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over

verweerder

1. Verloop van de procedure

1.1 Op 4 april 2023 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Op 7 december 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K 23/61 van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 18 maart 2024. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. Klager werd daar bijgestaan door een woordvoerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier. Ook heeft de raad kennisgenomen van het door klager op 1 maart 2024 aan de raad toegezonden stuk.

2. FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende - samengevat weergegeven - feiten.

2.1 Klager heeft in december 2018 diverse percelen grond aan de provincie Noord-Brabant (verder: de Provincie) verkocht. Daarbij heeft klager ook afstand gedaan van zijn pachtrecht van een aantal andere percelen per datum levering van de verkochte percelen, doch uiterlijk per 15 mei 2020. Ten aanzien van de verkochte percelen is klager een voortgezet gebruik verleend tot de datum van feitelijke levering, doch uiterlijk tot 15 mei 2020.

2.2 In de periode van 6 tot en met 9 mei 2020 heeft klager een loon- en grondverzetbedrijf (B) toegestaan om compost, afkomstig van M, uit te rijden over (een deel van) de percelen.

2.3 Op 12 mei 2020 hebben toezichthouders van de Omgevingsdienst Midden- en West Brabant (verder: de Omgevingsdienst) de percelen bezocht en gesteld dat klager een aantal artikelen van het Besluit bodemkwaliteit en de zorgplicht van artikel 13 van de Wet bodembescherming heeft overtreden. De uitgereden/opgebrachte grond zou volgens de Omgevingsdienst namelijk vervuild rivierslib zijn. Daarop heeft de provincie besloten om het bij de notaris nog in depot staande resterende deel van de koopsom, ongeveer € 300.000, niet aan klager uit te betalen. De provincie en de omgevingsdienst eisten dat het opgebrachte materiaal verwijderd zou worden. Aan klager is in dit kader een last onder dwangsom opgelegd door de gemeente Waalwijk.

2.4 Eind mei/begin juni 2020 is verweerder door M benaderd om bijstand te verlenen in de kwestie. Op 9 mei 2020 heeft verweerder aan M een opdrachtbevestiging gezonden. In die opdrachtbevestiging is onder meer het volgende opgenomen:

Vorige week hebben we gesprekken gevoerd over de kwestie (…). Graag zal ik u hierin bijstaan. (…) Voor alle duidelijkheid: ik beschouw u als mijn cliënt en in uw opdracht zal ik [naam klager] vertegenwoordigen richting de Provincie en de Omgevingsdienst, omdat hij de aangeschreven partij is. Uw belangen lopen ook geheel parallel. Mocht in de toekomst toch blijken dat de belangen van u en van [naam klager] uiteen lopen, dan zal ik u blijven bijstaan.’

2.5 De opdrachtbevestiging is ‘cc’ ook aan klager en B gezonden.

2.6 Verweerder is vervolgens een kort-geding procedure gestart tegen de provincie en heeft bij de gemeente Waalwijk bewaar gemaakt en bij de Raad van State beroep ingesteld tegen de aan klager opgelegde last onder dwangsom. Die procedures hebben niet tot het voor klager gewenste resultaat geleid.

2.7 Tussen klager, B en M is op enig moment een verschil van mening ontstaan, onder meer over de kosten van een en ander. Klager heeft naar aanleiding daarvan met hulp van een andere advocaat een civielrechtelijke procedure tegen M en B opgestart (aansprakelijkstelling).

2.8 Op 4 april 2023 heeft klager een klacht over verweerder ingediend bij de deken. De deken heeft klager doorverwezen naar de interne klachtenprocedure van het kantoor van verweerder. Vervolgens heeft klager de klacht ingediend bij de klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerder.

2.9 De klachtenprocedure bij het kantoor van verweerder heeft er niet toe geleid dat partijen er onderling zijn uitgekomen en in juni 2023 heeft klager zich weer tot de deken gewend. De deken heeft vervolgens de klacht onderzocht en op 9 oktober 2023 heeft klager zijn klacht nog aangevuld.

3. KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

  1. voor meerdere cliënten in dezelfde zaak op te treden;
  2. facturen verkeerd te sturen;
  3. kansloze procedures te voeren;
  4. niet de belangen van klager voorop te stellen;
  5. zijn geheimhoudingsplicht te schenden.

3.2 Ter toelichting op de klacht(onderdelen) is door klager - kort samengevat - het volgende aangevoerd.

3.3 In de opdrachtbevestiging heeft verweerder zich gericht tot M en niet tot mij, terwijl ik de procespartij was. Verweerder schrijft in zijn opdrachtbevestiging dat M en ik een parallel belang hebben, terwijl duidelijk is dat ik het slachtoffer ben en M de veroorzaker. Ook schrijft verweerder dat hij verder zal optreden voor M indien zou blijken dat M en ik niet meer hetzelfde belang hebben. Maar het staat verweerder dan niet vrij om M bij te staan in een procedure tussen M en mij. Ik vermoed dat verweerder facturen aan M heeft gestuurd voor werkzaamheden die hij voor mij heeft uitgevoerd. Het was van tevoren al duidelijk dat ik de onderliggende zaken niet kon winnen. Verweerder heeft mij proberen te overtuigen om een regeling te sluiten met M en B, terwijl mijn belangen daarbij niet voorop stonden. Verweerder probeerde mij ertoe te bewegen om een deel van de gemaakte kosten aan M en B te vergoeden, terwijl het niet logisch is dat ik (een deel van) de schade zou moeten dragen. In de civielrechtelijke procedure die ik tegen M en B heb opgestart hebben zij hun conclusie van antwoord ingediend. Daarbij zitten stukken die uit de eerdere procedures komen waarbij ik was betrokken. Die stukken komen rechtstreeks van verweerder, terwijl deze vallen onder de geheimhoudingsplicht van verweerder. Die stukken hadden niet aan de opvolgend advocaat van M en B beschikbaar mogen worden gesteld.

4. VERWEER

Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5. BEOORDELING

Maatstaf

5.1 Naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, onder andere inhoudende dat advocaten zich dienen te onthouden van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Artikel 10a van de Advocatenwet bevat de kernwaarden onafhankelijkheid, partijdigheid, deskundigheid, (financiële) integriteit en vertrouwelijkheid die advocaten bij de uitoefening van hun beroep in acht dienen te nemen. Daarbij geldt dat een advocaat een bijzondere positie in de rechtsbedeling vervult. Een advocaat dient zich te onthouden van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur als zodanig wordt geschaad, en dient zich te allen tijde te onthouden van een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. De gedragsregels beogen invulling te geven aan de eisen die mogen worden gesteld aan een goede taakuitoefening door een behoorlijk advocaat. De tuchtrechter toetst aan de norm van artikel 46 van de Advocatenwet en niet aan de gedragsregels, waarbij de gedragsregels overigens zo nodig wel van betekenis kunnen zijn bij bedoelde toets.

Klachtonderdeel a) en d): belangenverstrengeling en belangen van klager

5.2 Het is een advocaat op grond van gedragsregel 15, behoudens enkele in die gedragsregel genoemde gevallen, niet toegestaan om tegelijkertijd voor meer dan één partij op te treden in een zaak waarin deze partijen een tegengesteld belang hebben en het is een advocaat niet toegestaan om tegen een cliënt of voormalige cliënt op te treden.

5.3 Hoewel in de opdrachtbevestiging van verweerder aan M is vermeld dat verweerder M als zijn cliënt beschouwt, was verweerder feitelijk ook de advocaat van klager. Verweerder heeft zich immers, getuige de zich in het klachtdossier bevindende uitspraken, in gerechtelijke procedures als advocaat van klager gesteld. Op de mondelinge behandeling bij de raad heeft verweerder, desgevraagd, verklaard dat klager feitelijk ook zijn cliënt was en ook in zijn schriftelijk verweer van 11 juli 2023 heeft verweerder vermeld dat klager en B cliënt waren geworden. Verweerder trad in de kwestie dus op voor meer dan één partij.

5.4 Dat enkele feit op zichzelf is, gelet op gedragsregel 15, toegestaan. Verweerder heeft aangevoerd dat de belangen van partijen in het begin parallel liepen, omdat zij ieder belang hadden bij een gunstige uitkomst van de procedure tegen de provincie. Verweerder was er in die fase ook van overtuigd dat de procedure goed zou aflopen, zodat er geen conflicterende belangen waren.

5.5 Vanaf het moment dat de procedure tegen de provincie niet de verwachte uitkomst had, zijn de belangen van partijen echter uiteen gaan lopen. Klager werd immers vanaf dat moment geconfronteerd met hoge saneringskosten die volgens hem niet (alleen) ten laste van hem zouden moeten komen. De raad is van oordeel dat verweerder partijen op dat moment heel duidelijk had moeten maken dat hij niet meer voor hen kon optreden en dat hij hen had moeten adviseren ieder een eigen advocaat aan te zoeken.

5.6 In de opdrachtbevestiging heeft verweerder wel opgenomen dat hij, zo de belangen niet meer parallel zouden lopen, (enkel) M zou bijstaan, maar met die bepaling heeft verweerder naar het oordeel van de raad miskend dat zodra zich een tegenstrijdig belang zou voordoen hij voor geen van partijen meer kon optreden, ook niet voor M.

5.7 Toen eenmaal duidelijk was dat partijen de belangen van partijen niet meer gelijk liepen - vooral omdat zij het niet eens konden worden wie en in welke verhouding de saneringskosten zou dragen - is verweerder niettemin blijven optreden in de betreffende kwestie. Verweerder heeft aangevoerd dat hij meende dat het nog steeds in het belang van alledrie de partijen was om goede (werk)afspraken te maken, zodat de sanering soepel zou verlopen. In dat kader heeft verweerder op verzoek van M een vaststellingsovereenkomst opgemaakt met afspraken over de verdeling van de kosten. Die overeenkomst wilde klager niet ondertekenen, omdat hij het gevoel had dat zijn belangen daarmee onderschikt werden gesteld aan die van anderen. Klager heeft daarop ook met een andere advocaat contact opgenomen op zijn juridische positie helder te krijgen.

5.8 Volgens verweerder was klager bekend met alle stappen die werden genomen in de gehele kwestie, maar desgevraagd heeft verweerder ook verklaard dat hij niet ten aanzien van alles de individuele consequenties en risico’s afzonderlijk met alledrie de partijen heeft doorgenomen.

5.9 Een en ander overziende is de raad van oordeel dat verweerder bij acceptatie van de opdracht naar de drie partijen duidelijker had moeten zijn over zijn positie en de gevolgen van een eventueel tegenstrijdig belang tussen de drie partijen. Toen dat tegenstrijdig belang zich eenmaal had geopenbaard had verweerder zijn werkzaamheden moeten neerleggen en partijen individueel moeten voorlichten over hun individuele positie en belangen. Door daar geen oog voor te hebben heeft verweerder gehandeld op een wijze die botst met de kernwaardes van de advocatuur. De klachtonderdelen a. en d. zijn naar het oordeel van de raad gegrond.

Klachtonderdeel b): de gezonden facturen

5.10 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij zijn facturen aan M heeft gezonden en niet aan klager. Dit klachtonderdeel is naar het oordeel van de raad ongegrond. De afspraak was namelijk dat de facturen aan M zouden worden gezonden en dat M die ook zou betalen. Zo is het ook gegaan. Dat de drie partijen onderling een afspraak hadden om die kosten later te delen/te verrekenen, doet daar niet aan af.

Klachtonderdeel c): het voeren van kansloze procedures

5.11 Dat verweerder kansloze procedures zou voeren is de raad niet gebleken en is ook betwist door verweerder. Uit het klachtdossier blijkt dat verweerder en de drie partijen meenden een kansrijke zaak te hebben tegen de provincie. Dat die procedure niet het resultaat heeft gehad dat partijen hadden verwacht, maakt niet dat verweerder kansloze procedures heeft gevoerd. Ook dit klachtonderdeel is naar het oordeel van de raad ongegrond.

Klachtonderdeel e): schending geheimhoudingsplicht

5.12 Ook dit klachtonderdeel is naar het oordeel van de raad ongegrond. De door klager bedoelde stukken behoren tot een dossier waarin klager en M cliënt van verweerder waren. Dat de daartoe behorende stukken door M worden ingebracht in een procedure tussen klager en M levert geen schending van de geheimhoudingsplicht van verweerder op. Een advocaat dient het dossier van een cliënt op diens verzoek aan hem te overhandigen. Indien die cliënt de zich daarin bevindende stukken gebruikt in een andere procedure waarin de advocaat de cliënt niet bijstaat, ligt dat buiten de invloedsfeer van de advocaat en kan hem dat ook niet worden aangerekend.

6. MAATREGEL

6.1 Nu de raad de klachtonderdelen a. en d. gegrond verklaart is aan de orde of aan verweerder een maatregel moet worden opgelegd en zo ja welke.

6.2 De raad is van oordeel dat verweerder met zijn handelen kernwaarden heeft geschonden, ten aanzien waarvan de maatregel van berisping passend en geboden is. Dat aan verweerder nooit eerder tuchtrechtelijke maatregelen zijn opgelegd maakt dit niet anders.

7. GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2 Omdat raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

  1. € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klager,
  2. € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
  3. € 500,- kosten van de Staat.
    1. Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
    2. Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 23-848/AL/GLD.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdelen a) en d) gegrond;

- verklaart klachtonderdelen b), c) en e) ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, voorzitter, mrs. P. Th. Mantel en W.W. Korteweg, leden, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2024.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 6 mei 2024