ECLI:NL:TADRARL:2023:93 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-983/AL/NN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2023:93 |
---|---|
Datum uitspraak: | 24-04-2023 |
Datum publicatie: | 28-04-2023 |
Zaaknummer(s): | 21-983/AL/NN |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij. De raad heeft geoordeeld dat verweerder de belangen van klaagsters op ontoelaatbare wijze heeft geschaad en daarmee de kernwaarde integriteit heeft geschonden. De raad neemt dat verweerder bijzonder kwalijk. In het voordeel van verweerder houdt de raad er rekening mee dat hij zijn onjuiste handelen heeft erkend en (uiteindelijk) ook heeft hersteld. Ten slotte wordt er rekening mee gehouden dat verweerder niet eerder door de tuchtrechter is veroordeeld. De raad acht rekening houdend met alle omstandigheden het opleggen van een berisping passend en geboden. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 24 april
2023
in de zaak 21-983/AL/NN
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster 1
klaagster 2
klaagster 3
klaagster 4
klaagster 5
klaagster 6
klaagster 7
tezamen ook: klaagsters
gemachtigde: mr. [L]
over
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 30 november 2020 hebben klaagsters bij de deken van de Orde van Advocaten in
het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 8 december 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2020KNN/182/1295415
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 13 januari 2023. Daarbij
waren klaagster 1. met haar gemachtigde en verweerder aanwezig. Van de behandeling
is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op
de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 10. Ook heeft de raad kennisgenomen
van de e-mail van verweerder met bijlage van 15 december 2021.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op
de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Klaagster 1. heeft van 2014 tot begin 2017 een affectieve relatie met de heer
[B] gehad. Klaagster 1. was (via haar vennootschap [B B] BV) samen met [B] (via zijn
vennootschap JB Holding BV), tot 10 december 2018 bestuurder en voor 50% aandeelhouder
in JBMG BV. JBMG was in 2015 door partijen opgericht om daarin het door hen verworven
onroerend goed, ‘Villa [M G]]’ te [plaats] onder te brengen. Klaagster 1. en [B] wilden
met die aankoop voorkomen dat in deze villa een asielzoekerscentrum werd ondergebracht.
Het doel van JBMG was om in die villa een hotel/restaurant bedrijf te (laten) exploiteren.
2.2 Verweerder heeft in deze zaak van 2 mei 2017 tot 18 november 2017 werkzaamheden
voor [B] uitgevoerd.
2.3 [B] heeft verweerder op 2 mei 2017 benaderd en hem verzocht om als opvolgend advocaat
in een kortgedingprocedure voor hem op te treden. [B] (als bestuurder van JBMG en
JP Holding) was in die procedure de eisende partij. De gedaagde partijen in die procedure
waren klaagster 1. en [B B] BV. Deze vordering is op de zitting van de rechtbank Noord-Nederland
van 11 mei 2017 behandeld en voor onbepaalde tijd geschorst.
2.4 Daarna zijn er diverse procedures gevoerd tussen klaagster en een aantal aan haar
gelieerde vennootschappen enerzijds en [B] en JB Holding anderzijds. In al die procedures
heeft verweerder opgetreden voor JB Holding en/of [B] (en niet voor JBMG).
2.5 Eén van die procedures handelde over een vordering van JB Holding tot verkrijging
van een hypothecaire zekerheid op het onroerend goed (‘Villa [M G]'), eigendom van
JBMG, tot zekerheid van de vordering van JB Holding op JBMG. In een andere procedure
heeft [B] een contact- en spreekverbod ten laste van klaagster 1. gevorderd. Beide
vorderingen zijn behandeld in kort geding bij de voorzieningenrechter Amsterdam (op
de zittingen van respectievelijk van 25 juli 2017 en 7 september 2017).
2.6 De facturen met betrekking tot de rechtsbijstand heeft verweerder - op verzoek
van [B] - op naam van JBMG gesteld.
2.7 Op 14 november 2017 heeft verweerder namens JB Holding bij de voorzieningenrechter
in de rechtbank Noord-Nederland verlof gevraagd om conservatoir verhaalsbeslag te
leggen op onroerend goed dat eigendom was van JBMG. De vordering, tot zekerheid waarvan
dit verlof gevraagd werd, betrof een aanspraak van JB Holding op JBMG tot vergoeding
van kosten van juridische bijstand. Dit verzoek is door de voorzieningenrechter afwezen.
2.8 Na 18 november 2017 heeft [B] namens JB Holding zijn opdracht aan verweerder beëindigd.
2.9 Op 21 november 2017 heeft JB Holding (bijgestaan door mr. [P]) namens JBMG bij
de rechtbank Noord-Nederland een verzoek ingediend om aan JBMG surséance van betaling
te verlenen. In dat verzoekschrift is in de lijst van vorderingen ten laste van JBMG
een vordering op naam van [A B] Advocaten (het advocatenkantoor van verweerder) opgenomen
ten hoogte van € 72.079,61. Vervolgens is de surséance voorlopig verleend op 22 november
2017.
2.10 Na een uitgebreide e-mailwisseling tussen (de advocaat van) klaagster 1. en verweerder
heeft verweerder op 16 januari 2018 zijn aan JBMG gestuurde facturen ‘geredresseerd’. Verweerder heeft een creditfactuur (met betrekking tot de gewerkte uren van 15 mei
2017 tot en met 16 november 2017) aan JBMG gestuurd en een herstelfactuur aan JB Holding.
Bij brief van 16 januari 2018 heeft verweerder de betrokkenen hiervan op de hoogte
gesteld.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagsters verwijten verweerder
het volgende.
a) Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld dan wel fraude gepleegd doordat hij bij
het behartigen van de belangen van JB Holding/[B] de belangen van klaagster 1. en
van haar ondernemingen bewust heeft benadeeld door spookfacturen te verzenden aan
JBMG, die daardoor op faillissement afstevende. Dit terwijl het verweerder duidelijk
was dat er een dispuut was tussen [B] en de bestuurders/aandeelhouders van JBMG.
b) Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan faillissementsfraude, doordat hij wist
dat er een dispuut was tussen [B] en de bestuurders/aandeelhouders van JBMG waarvan
klaagster één is, en toch op faillissement aanstuurde.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft (onder meer) het volgende aangevoerd. Verweerder heeft in deze
zaak aan zijn cliënten geen opdrachtbevestiging gestuurd. Verweerder heeft ten onrechte
de facturen op naam van JBMG gezet. In het begin klopte dat nog; toen was JBMG wel
de partij die het aanging. Later was dat niet juist en daarom heeft verweerder deze
fout hersteld door de facturen te redresseren en daarna iedereen daarvan op de hoogte
te stellen. Het klopt dat deze ten onterechte aan JBMG gestuurde facturen ten grondslag
lagen aan de aan JBMG verleende surséance van betaling.
4.2 Het klopt niet dat verweerder een onderdeel was van een complot tegen klaagster
en ook van het sturen van spookfacturen was geen sprake.
5 BEOORDELING
Ontvankelijkheid
5.1 Verweerder heeft betoogd dat klaagsters niet-ontvankelijk in hun klacht zijn omdat
zij zonder enige reden bijna 36 maanden lang hebben gewacht met het indienen van de
klacht. De raad volgt verweerder hierin niet. Op grond van artikel 46g lid 1 sub a
Advocatenwet is een klacht niet-ontvankelijk als de klacht wordt ingediend na verloop
van drie jaren na de dag waarop de klaagsters heeft kennisgenomen of redelijkerwijs
kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht
betrekking heeft. Klaagsters hebben binnen deze termijn de klacht ingediend en zijn
daarom ontvankelijk in hun klacht.
Inhoudelijk
5.2 De raad ziet aanleiding om beide klachtonderdelen gezamenlijk te behandelen. Deze
zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die de raad
bij de beoordeling daarvan aanlegt, houdt het volgende in. Een advocaat geniet een
grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die
hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden
beperkt, tenzij de belangen van die wederpartij nodeloos en op ontoelaatbare wijze
worden geschaad. Zo mag de advocaat geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid
kent of redelijkerwijs kan kennen en mag hij de belangen van de wederpartij niet onnodig
of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat
de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal
dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid
daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.
De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn
cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel
dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden
van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot
enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij
toebrengen.
5.3 De raad stelt vast dat klaagster 1. en [B] in 2015 JBMG hebben opgericht en in
die vennootschap hebben samengewerkt. Op enig moment zijn er diverse persoonlijke
en zakelijke geschillen tussen hen ontstaan en zijn er tussen klaagster 1. en een
aantal aan haar gelieerde vennootschappen enerzijds en [B] en JB Holding anderzijds
diverse procedures gevoerd. Verweerder heeft in deze zaak vanaf 2 mei 2017 werkzaamheden
verricht. Klaagster 1. verwijt verweerder – zakelijk weergegeven – dat hij de advocaat
van (haar wederpartijen) [B] en JB Holding was, maar dat hij de facturen voor zijn
werkzaamheden aan de vennootschap JBMG, waarvan zij bestuurder en voor 50% aandeelhouder
was, heeft gestuurd.
5.4 De raad is van oordeel dat in mei 2017 wellicht nog enige onduidelijkheid bestond
over de (rechts)perso(o)n(en) voor wie verweerder optrad. In die periode was het daarom
niet onbegrijpelijk dat verweerder zijn facturen aan JMBG stuurde. In de periode kort
daarna was echter volkomen duidelijk dat JB Holding en [B] de (enige) cliënten van
verweerder waren. Alle procedures voerde verweerder immers namens deze (rechts)personen.
Dat is ook door verweerder erkend. Hoewel verweerder wist dat JB Holding en [B] (en
niet JBMG) zijn cliënten waren, bleef verweerder zijn facturen aan JBMG sturen. In
november 2017 heeft verweerder namens JB Holding zelfs aan de voorzieningenrechter
om toestemming verzocht om conservatoir verhaalsbeslag te leggen op het onroerend
goed van JBMG en in die procedure betoogd dat de kosten van zijn rechtsbijstand ten
behoeve van JBMG zijn gemaakt en dat JB Holding de betaling van die kosten aan JBMG
heeft voorgeschoten, terwijl verweerder wist dat die stelling niet juist was.
5.5 Ook is vast komen te staan en door verweerder erkend dat JB Holding (kort nadat
verweerder was gestopt met zijn bijstand aan JB Holding) aan de rechter heeft verzocht
om aan JBMG surséance van betaling te verlenen, waarbij ter onderbouwing van dit verzoek
de ten onrechte door verweerder aan JBMG gestuurde facturen zijn genoemd. De verzochte
surséance van betaling is vervolgens ook (voorlopig) verleend.
5.6 De raad is van oordeel dat van fraude, het sturen van spookfacturen of het meewerken
door verweerder aan een complot tegen klaagster 1. niet is gebleken. Verweerder heeft
met zijn handelen echter wel de belangen van klaagsters onnodig en onevenredig geschaad.
Hij heeft daarmee gehandeld in strijd met de kernwaarde integriteit. Dit verwijtbare
handelen van verweerder had wellicht voorkomen kunnen worden als hij een opdrachtbevestiging
had gestuurd. Dat was namelijk een moment geweest om na te denken over welke (rechts)persoon
of personen hij precies zou gaan bijstaan en met welke andere belanghebbenden hij
rekening zou moeten houden. Dat heeft hij echter - in strijd met de in de Voda en
in de gedragsregels opgenomen verplichting – niet gedaan.
5.7 Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld. De raad zal de klacht dan ook gegrond verklaren.
6 MAATREGEL
6.1 De raad heeft geoordeeld dat verweerder de belangen van klaagsters op ontoelaatbare
wijze heeft geschaad en daarmee de kernwaarde integriteit heeft geschonden. De raad
neemt dat verweerder bijzonder kwalijk. In het voordeel van verweerder houdt de raad
er rekening mee dat hij zijn onjuiste handelen heeft erkend en (uiteindelijk) ook
heeft hersteld. Ten slotte wordt er rekening mee gehouden dat verweerder niet eerder
door de tuchtrechter is veroordeeld. De raad acht rekening houdend met alle omstandigheden
het opleggen van een berisping passend en geboden.
7. GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel
46e lid 5 Advocatenwet het door klaagsters betaalde griffierecht van € 50,- aan hen
vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster
1 geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van
artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klaagsters,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken
nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagsters. Klaagster
1 geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en
c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 0790 00, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer 21-983/AL/NN.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagsters;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagsters,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse
Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. J.U.M. van der Werff, voorzitter, mrs. H.K. Scholtens en N.A. Heidanus, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 april 2023.
Griffier Voorzitter
Bij afwezigheid van mr. W.B. Kok
is deze beslissing ondertekend door
mr. M.M. Goldhoorn (griffier)
Verzonden d.d. 24 april 2023