ECLI:NL:TADRARL:2023:73 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 22-071/AL/MN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2023:73 |
---|---|
Datum uitspraak: | 03-04-2023 |
Datum publicatie: | 03-04-2023 |
Zaaknummer(s): | 22-071/AL/MN |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Klacht over eigen advocaat. De raad heeft vastgesteld dat verweerder klager, zijn cliënt, volstrekt onvoldoende heeft geadviseerd en geïnformeerd, onder meer over de stukken die hij diende over te leggen en over de mogelijkheid van het instellen van hoger beroep. Verweerder heeft hiermee gehandeld in strijd met artikel 46, zoals onder meer uitgewerkt in de gedragsregels 16 en 17 en in strijd met de kernwaarde deskundigheid. Dat handelen neemt de raad hem kwalijk. In het voordeel van verweerder houdt de raad er rekening mee dat verweerder niet eerder door de tuchtrechter is veroordeeld. Rekening houdend met alle feiten en omstandigheden is de raad van oordeel dat de oplegging van een schorsing van 4 weken waarvan 2 weken voorwaardelijk passend en geboden is. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 3 april
2023
in de zaak 22-071/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 27 juli 2021 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 25 januari 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1493987/LF/SD
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 12 december 2022. Daarbij
waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op
de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op
de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Verweerder heeft klager bijgestaan in een echtscheidingsprocedure.
2.2 Op 14 juli 2020 heeft de ex-partner van klager een verzoek tot echtscheiding ingediend.
2.3 Bij e-mail van 25 september 2020 heeft klager aan verweerder gevraagd om voorlopige
voorzieningen aan te vragen voor partneralimentatie.
2.4 Op 29 september 2020 heeft verweerder een verweerschrift tevens zelfstandig verzoek
ingediend.
2.5 Op 29 oktober 2020 heeft klager aan verweerder gevraagd om een vaste prijsafspraak
te maken voor het geval de toevoeging wordt ingetrokken.
2.6 Op 2 november 2020 heeft de eerste zitting plaatsgevonden. Nadien hebben partijen
nadere stukken uitgewisseld.
2.7 Op 27 januari 2021 heeft een tweede zitting plaatsgevonden.
2.8 Bij tussenbeschikking van 24 februari 2021 heeft de rechtbank Midden-Nederland
bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij hun moeder zullen hebben en klager
met ingang van 28 februari 2021 een kinderalimentatie van € 350,- per kind per maand
aan moeder moet betalen. De beslissingen over de echtscheiding, de zorgregeling, de
partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zijn aangehouden
en klager is in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken verweer te voeren tegen
het aanvullend verzoek van de moeder tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
2.9 Op 3 maart 2021 heeft verweerder de opdrachtbevestiging getekend.
2.10 Op 15 maart 2021 heeft een bespreking plaatsgevonden en heeft klager per e-mail
38 bijlagen aan verweerder gestuurd ten bewijze van een aantal uitgaven. Hij heeft
verweerder verzocht om in zijn verweerschrift de schulden nogmaals te benadrukken
en aan te geven dat het geld in depot staat bij de notaris.
2.11 Op 22 maart 2021 heeft verweerder een verweerschrift op aanvullend verzoekschrift
tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap ingediend en klager daarvan per
e-mail op de hoogte gebracht. Bij het verweerschrift is een aantal producties gevoegd.
2.12 Bij e-mail van 22 maart 2021 heeft klager de e-mail van verweerder beantwoord
en aan verweerder gevraagd om financiële stukken over schulden en inkomsten aan het
verweerschrift toe te voegen.
2.13 Op 11 juni 2021 heeft een zitting plaatsgevonden.
2.14 Bij beschikking van 19 juli 2021 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken,
een zorgregeling vastgesteld, de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap
gelast en bepaald dat klager een partneralimentatie van € 1.000,- dient te betalen
aan zijn ex-echtgenote.
2.15 Op 20 juli 2021 heeft verweerder de beschikking aan klager gestuurd en daarbij
nogmaals zijn uurtarief vermeld, voor het geval de toevoeging wordt ingetrokken, waarna
klager om het dossier heeft gevraagd.
2.16 Klager heeft op 23 juli 2021 verzocht om toezending van de factuur. Op 27 juli
2021 heeft verweerder zijn factuur ter hoogte van € 8.315,59 gestuurd, waarna klager
heeft aangegeven dat er een prijsafspraak is gemaakt.
2.17 Op 27 juli 2021 heeft klager per e-mail verweerder aansprakelijk gesteld.
2.18 Op 30 juli 2021 heeft verweerder de aansprakelijkstelling bij zijn verzekeraar
gemeld. Ook heeft verweerder het dossier aan de opvolgende advocaat van klager gestuurd.
Die advocaat heeft dat dossier op 2 augustus 2021 ontvangen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) zijn dossier niet af te geven aan de opvolgend advocaat, terwijl een procedure
tot het treffen van voorlopige voorzieningen moet worden opgestart en hoger beroep
moet worden ingesteld;
b) de opdracht niet schriftelijk aan hem te bevestigen;
c) een factuur van € 8.315,59 voor verrichte werkzaamheden te sturen, terwijl is afgesproken
dat hij voor de hele zaak € 1.500,- excl. BTW en 7% kantoorkosten in rekening zou
brengen;
d) vooraf geen overleg te plegen over de inhoud van het verweerschrift van 22 maart
2021 en na indiening niet alsnog zijn correcties op het verweerschrift aan de rechtbank
toe te zenden;
e) de aan hem aangeleverde financiële bewijsstukken, waaronder inkomen 2019, 2020
en 2021, belastingaanslagen, leencontracten en de schaduwboekhouding van zijn ex-echtgenote,
niet te overleggen aan de rechtbank, waardoor er een veel te hoge kinder- en partneralimentatie
is vastgesteld en het inkomen van zijn ex op nul is gesteld;
f) de stukken van zijn schulden niet aan de rechtbank te sturen, dan wel niet aan
te voeren dat zijn ex-echtgenote deelt in deze schulden, waardoor de rechtbank bij
de boedelverdeling geen rekening heeft gehouden met een schuld van € 127.000,-;
g) te verzuimen in het verweerschrift toedeling van de woning in Griekenland te vragen
en bewijsstukken van de daarop betrekking hebbende lening van $ 400.000,- te overleggen,
waardoor de rechtbank heeft bepaald dat de woning verkocht moet worden en hij de lening
moet aflossen;
h) onvoldoende verweer te voeren ter zake de verdeling en in het verweerschrift van
22 maart 2021 te vragen de verzoeken van de wederpartij toe te wijzen;
i) de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 24 februari
2021 niet aan hem door te sturen en niet tijdig hoger beroep tegen de beschikking
in te stellen, waardoor de kinderalimentatie van € 700,- per maand in rechte is komen
vast te staan;
j) hem te adviseren om de helft van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning aan
zijn ex-echtgenote te betalen en dat later in een nieuwe procedure terug te vorderen;
k) hem niet te adviseren om de stukken beëdigd te laten vertalen, waardoor de rechter
geen kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van de stukken;
l) hangende de procedure niet alle processtukken aan hem toe te sturen en vervolgens
te weigeren deze stukken alsnog aan hem te doen toekomen;
m) te weigeren de aansprakelijkstelling door te zenden aan zijn verzekeraar.
3.2 Klachtonderdeel m) heeft klager op de zitting van de raad ingetrokken. Daarop
zal de raad daarom geen beslissing nemen.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hieronder zo nodig
op dat verweer ingaan.
5 BOORDELING
5.1 In deze zaak gaat het om de vraag of verweerder de belangen van klager in een
echtscheidingsprocedure met voldoende zorg heeft behandeld, als bedoeld in artikel
46 van de Advocatenwet.
5.2 De raad stelt voorop dat de tuchtrechter de kwaliteit van de dienstverlening door
de eigen advocaat in volle omvang toetst. Daarbij wordt rekening gehouden met de vrijheid
die de advocaat heeft bij de manier waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes
waarvoor hij bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij
heeft is niet onbeperkt. Deze vrijheid wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat
als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld. Volgens
deze eisen dient zijn werk te voldoen aan de binnen de beroepsgroep geldende professionele
standaard. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid
die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht.
5.3 Verder geldt dat de tuchtrechter bij de toetsing aan de normen die uit artikel
46 Advocatenwet volgen, ook de kernwaarden zal betrekken, zoals omschreven in artikel
10a Advocatenwet. De tuchtrechter is overigens niet gebonden aan de gedragsregels
maar die regels zijn, gezien het open karakter van de wettelijke normen, ter invulling
van deze normen wel van belang.
5.4 In de relatie met de cliënt is onder meer gedragsregel 16 lid 1 geformuleerd,
waaruit volgt dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte moet brengen van belangrijke
informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand daarover moet de advocaat
belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt bevestigen.
Klachtonderdeel a)
5.5 Klager klaagt over de overdracht van het dossier van verweerder aan de opvolgend
advocaat. Uit de stukken blijkt dat klager op 20 juli 2021 aan verweerder heeft gevraagd
om hem het dossier te sturen en dat de opvolgende advocaat het dossier op 2 augustus
2021 van verweerder heeft ontvangen. Dat is ook door klager bevestigd. De raad is
van oordeel dat het opsturen van het dossier binnen die termijn redelijk is, zodat
verweerder hierin tuchtrechtelijk geen verwijt treft. De lezing van klager hierover,
inhoudende dat verweerder het dossier pas na bemiddeling door de deken heeft overgelegd,
is onvoldoende vast komen te staan. Dat betekent dat dit klachtonderdeel ongegrond
wordt verklaard.
Klachtonderdeel c)
5.6 Klager heeft - kort gezegd - gesteld dat verweerder en hij de mondelinge afspraak
hebben gemaakt dat verweerder zijn zaak voor een vaste prijs van € 1.500,- zou behandelen.
Ondanks die prijsafspraak heeft verweerder een bedrag van meer dan achtduizend euro
gefactureerd, aldus klager.
5.7 De raad acht dit klachtonderdeel ongegrond. Uit de communicatie tussen klager
en verweerder blijkt dat klager bij e-mail van 29 oktober 2021 aan verweerder heeft
verzocht om de zaak voor € 1.500,- te doen. Uit het dossier blijkt niet dat verweerder
akkoord is gegaan met het voorstel van klager, zodat niet is vast komen te staan dat
het tot zo’n afspraak is gekomen. De raad acht het wel slordig dat verweerder niet
expliciet op de laatste e-mail van klager over dit voorstel is ingegaan. Verweerder
had duidelijker kunnen communiceren dat hij niet met het voorstel instemt. Door dat
expliciete verzoek van klager en de redenen die klager daarbij noemt (hij wil niet
voor verrassingen komen te staan en hij zit economisch niet goed), had het wel voor
de hand gelegen om daarover duidelijker te zijn en ook om klager later in de procedure
te waarschuwen dat de kosten (veel) hoger zouden worden dan klager voor ogen had.
Dat gebrek in verweerders communicatie maakt echter niet dat dit klachtonderdeel gegrond
is. Wel is dit een ondersteuning voor het oordeel ten aanzien van de volgende klachtonderdelen
over de wijze waarop verweerder met klager heeft gecommuniceerd en hem heeft geïnformeerd.
Klachtonderdelen b), d), e), f), g) en i)
5.8 De raad ziet aanleiding om deze klachtonderdelen gezamenlijk te behandelen. Klager
verwijt verweerder - kort gezegd - dat hij geen overleg heeft gepleegd over de inhoud
van een verweerschrift, zijn correcties op dat verweerschrift niet aan de rechtbank
heeft gestuurd en de door hem aan verweerder overgelegde stukken niet aan de rechtbank
heeft gestuurd. Ook verwijt klager verweerder dat hij hem geen opdrachtbevestiging
heeft gestuurd. De raad begrijpt dat al deze klachtonderdelen zien op de communicatie
en de informatieverschaffing door verweerder.
5.9 Gedragsregel 16 lid 1 bepaalt dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte dient
te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand,
onzekerheid of geschil, dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk
aan zijn cliënt te bevestigen.
Gedragsregel 17 lid 2 bepaalt dat een advocaat er zorg voor draagt dat bij het aanvaarden
van de opdracht duidelijke afspraken zijn gemaakt over zijn honorarium, de doorbelasting
van kosten, en de wijze van declareren.
Artikel 7.5 van de Verordening op de advocatuur (Voda) bepaalt dat een advocaat zijn
cliënt informeert over de persoon, het samenwerkingsverband of de rechtspersoon met
wie de cliënt de overeenkomst van opdracht sluit.
5.10 Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat
klager voldoende door verweerder is geïnformeerd over de te volgen strategie, almede
over de kansen en de risico’s in deze procedure. Van een advocaat mag worden verwacht
dat hij ter voorkoming van een misverstand, onzekerheid of geschil zijn advies ten
aanzien van de proceskansen en kostenrisico’s schriftelijk vastlegt. Omdat verweerder
heeft nagelaten de inschatting van de kansen en risico’s schriftelijk vast te leggen,
kan de raad niet vaststellen of en in hoeverre verweerder klager hierover voldoende
heeft geïnformeerd, welke omstandigheid voor risico van verweerder komt. Hiervan valt
verweerder tuchtrechtelijk een verwijt te maken.
5.11 Met betrekking tot de specifieke verwijten oordeelt de raad ten aanzien van klachtonderdeel
d) dat uit het dossier niet is gebleken dat verweerder overleg heeft gepleegd over
de inhoud van het door klager genoemde verweerschrift. Verweerder heeft weliswaar
verklaard dat hij dat mondeling heeft gedaan, maar omdat klager dat heeft betwist
en verweerder dit niet schriftelijk heeft vastgelegd (wat verweerder gelet op de inhoud
ervan wel had moeten doen), kan de raad niet vaststellen of dat overleg er daadwerkelijk
is geweest, hetgeen voor risico voor verweerder komt. Ook is niet gebleken dat verweerder
de correcties op het verweerschrift aan de rechtbank heeft gestuurd, dan wel dat hij
met klager heeft besproken waarom hij dat niet zou willen doen.
5.12 Met betrekking tot de aan de rechtbank overgelegde stukken (klachtonderdelen
e), f) en g)), constateert de raad dat de rechtbank - kort gezegd - heeft overwogen
dat klager zijn stelling niet heeft onderbouwd. Verweerder heeft daarover verklaard
dat hij de stukken die hij van klager had ontvangen wel degelijk heeft ingebracht
en dat hem niet kan worden verweten dat klager hem ter onderbouwing van zijn standpunten
niet alle relevante stukken had gegeven. De raad volgt verweerder hierin niet. Het
is gebleken dat verweerder de stukken die hij van klager had ontvangen, in de procedure
heeft gebracht. Het is echter aan verweerder om te beoordelen welke stukken hij nog
meer van zijn cliënt nodig heeft om zijn standpunten te onderbouwen en er vervolgens
voor te zorgen dat hij die stukken van zijn cliënt ontvangt. Verweerder is immers
de deskundige en hij kan de verantwoordelijkheid voor het ontbreken van de juiste
stukken niet bij zijn cliënt neerleggen. Verweerder heeft in deze zaak nagelaten om
deze stukken (met betrekking tot het vermogen en het inkomen van klager) bij klager
op te vragen en daarna bij de rechtbank in te dienen. Ook hiervan valt verweerder
tuchtrechtelijk een verwijt te maken.
5.13 In klachtonderdeel i) verwijt klager dat verweerder hem de beschikking niet heeft
doorgestuurd. Dat verwijt is onjuist. Uit de stukken blijkt dat verweerder hem deze
beschikking wel degelijk heeft gestuurd. Echter is niet gebleken dat verweerder de
inhoud van deze beschikking en de mogelijkheden en de risico’s van een hoger beroep
met klager heeft besproken. Onder verwijzing naar de gedragsregels 16 en 17 en wat
de raad onder 5.10 heeft overwogen, is de raad van oordeel dat hij dat wel had moeten
doen en dat ook schriftelijk had moeten vast leggen. Door dat na te laten heeft verweerder
tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
5.14 Ten slotte is gebleken (met betrekking tot klachtonderdeel b) dat verweerder
- in strijd met de regels - pas een half jaar nadat hij klager is gaan bijstaan een
opdrachtbevestiging heeft gestuurd. Over de opdrachtbevestiging, en in het bijzonder
de ondertekening daarvan, hebben klager en verweerder wisselend verklaard. De raad
zal daarop niet ingaan. Wat in ieder geval vast is komen te staan, is dat verweerder
deze opdrachtbevestiging veel eerder had moeten sturen. Door dat niet te doen heeft
hij tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Bovendien klopt deze opdrachtbevestiging
evident niet, omdat hierin is vermeld dat het gaat om het verrichten van juridische
diensten ten aanzien van een ‘verblijfsvergunning regulier’.
5.15 Gelet op het vorengaande is de raad van oordeel dat verweerder heeft gehandeld
in strijd met artikel 7.5 Voda en artikel 46 Advocatenwet, zoals uitgewerkt in gedragsregels
16 en 17. De raad zal de klachtonderdelen b), d), e), f), g) en i) gegrond verklaren.
Klachtonderdeel h)
5.16 Klager verwijt verweerder dat hij onvoldoende verweer heeft gevoerd over de verdeling.
Verweerder heeft dat verwijt betwist en heeft aangevoerd dat verweerder zijn verweerschrift
verkeerd heeft geïnterpreteerd. Bij deze stand van zaken is de juistheid van de stelling
van klager en daarmee de gegrondheid van deze klacht niet komen vast te staan. Dat
leidt ertoe dat de raad dit klachtonderdeel ongegrond zal verklaren.
Klachtonderdeel j)
5.17 Klager stelt dat verweerder heem heeft geadviseerd om de helft van de verkoopopbrengst
van de echtelijke woning aan zijn ex-echtgenote te betalen en dat later in een nieuwe
procedure terug te vorderen. De raad is van oordeel dat dit (bij dupliek aan de deken
overgelegde) advies van verweerder aan klager niet duidelijk is en erg kort. Gelet
echter op de beperkte stukken die de raad over deze onderliggende zaak ter beschikking
heeft, kan met onvoldoende mate van zekerheid worden vastgesteld of dit advies onjuist
is. De raad zal dit klachtonderdeel daarom ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel k)
5.18 De rechtbank heeft in haar vonnis overwogen dat er ontvangstbewijzen van klager
zijn ontvangen in een onbekende taal, die weliswaar zijn vertaald in het Nederlands,
maar niet door een beëdigde tolk/vertaler. Klager is van mening dat verweerder hem
had moeten laten weten dat de bewijzen door een beëdigde vertaler/tolk moest worden
vertaald. Verweerder stelt dat klager zelf een vertaler is en dat hij er zelf voor
had moeten zorgen dat de stukken door een beëdigde vertaler waren vertaald. Klager
kan dat niet op hem afschuiven, aldus verweerder. De raad is van oordeel dat het de
taak van verweerder als advocaat was om klager hierover te informeren en te adviseren.
Dat klager zelf een tolk/vertaler is en hierover wellicht enige wetenschap heeft,
maakt dat niet anders. Verweerder heeft hierdoor tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
Dit klachtonderdeel wordt gegrond verklaard.
Klachtonderdeel l)
5.19 Uit de stukken blijkt dat er op 2 november 2020 en 27 januari 2021 zittingen
hebben plaatsgevonden. Uit de correspondentie tussen klager en verweerder blijkt dat
verweerder de stukken voor de tweede zitting aan klager heeft toegezonden. In het
dossier bevinden zich echter geen stukken waaruit blijkt dat verweerder klager stukken
voor de eerste zitting heeft gestuurd. Nu die stukken ontbreken en klager heeft betwist
dat hij voor die zitting stukken van verweerder heeft ontvangen, gaat de raad er van
uit dat verweerder die stukken inderdaad niet heeft gestuurd. Gelet op gedragsregel
16 en 17 en hetgeen de raad onder 5.10 heeft overwogen, had hij dit wel moeten doen.
Door dat na te laten heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Dit klachtonderdeel
wordt gegrond verklaard.
6 MAATREGEL
6.1 De raad heeft vastgesteld dat verweerder klager, zijn cliënt, volstrekt onvoldoende
heeft geadviseerd en geïnformeerd, onder meer over de stukken die hij diende over
te leggen en over de mogelijkheid van het instellen van hoger beroep. Verweerder heeft
hiermee gehandeld in strijd met artikel 46, zoals onder meer uitgewerkt in de gedragsregels
16 en 17 en in strijd met de kernwaarde deskundigheid. Dat handelen neemt de raad
hem kwalijk. In het voordeel van verweerder houdt de raad er rekening mee dat verweerder
niet eerder door de tuchtrechter is veroordeeld. Rekening houdend met alle feiten
en omstandigheden is de raad van oordeel dat de oplegging van een schorsing van 4
weken waarvan 2 weken voorwaardelijk passend en geboden is.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond
van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,-
aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden.
Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer
schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van
artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klager,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken
nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft
binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk
aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en
c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 0790 00, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer 22-071/AL/MN.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klachtonderdelen a), c), h) en j) ongegrond;
- verklaart de overige klachtonderdelen gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van een schorsing voor de duur van vier weken op,
waarvan twee weken voorwaardelijk;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van deze maatregel niet ten uitvoer zal worden
gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder
de navolgende algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd
niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van twee jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing
onherroepelijk wordt.
- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na
het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden
schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd
maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat
verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op
de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse
Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. M.H. van der Lecq, voorzitter, mrs. P. Th. Mantel, A.W. Siebenga,
S.H.G. Swennen, F.F. Leenhouts, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 3 april 2023.
Griffier
Voorzitter
Verzonden d.d. 3 april 2023