ECLI:NL:TADRARL:2023:49 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 22-529/AL/MN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2023:49 |
---|---|
Datum uitspraak: | 06-03-2023 |
Datum publicatie: | 09-03-2023 |
Zaaknummer(s): | 22-529/AL/MN |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht over eigen advocaat gedeeltelijk gegrond. Verweerder heeft slechts in één zaak een opdrachtbevestiging opgesteld, terwijl hij klaagster gedurende een langere periode in meerdere zaken heeft bijgestaan. Verweerder had in iedere zaak een aparte opdrachtbevestiging moeten opstellen. Daarnaast heeft verweerder klaagster een declaratie van € 5.000,- gestuurd, terwijl hij door de Raad voor Rechtsbijstand in klaagsters zaken was toegevoegd en deze toevoegingen niet zijn ingetrokken. Verweerder had deze declaratie dus nooit aan klaagster mogen zenden. Berisping. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 6 maart
2023
in de zaak 22-529/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 29 september 2021 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in
het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 1 juli 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1528743/FB/SD van
de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 9 januari 2023. Daarbij waren
klaagster en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op
de inventarislijst genoemde bijlagen 0.1 tot en met 0.6, alsmede van de e-mail met
bijlagen van klaagster van 21 december 2022 en de e-mail met bijlagen van verweerder
van 22 december 2022.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op
de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Verweerder heeft klaagster sinds 2014 bijgestaan in 13 verschillende zaken.
De zaak tegen ASR
2.2 In 2014 heeft klaagster verweerder ingeschakeld vanwege een letschadekwestie.
2.3 Op 15 respectievelijk 25 augustus 2014 hebben verweerder en klaagster een opdrachtbevestigingsformulier
getekend, waarin de voorwaarden zijn overeengekomen voor het geval de toevoeging niet
tot uitkering zou komen.
2.4 Bij brief van 15 augustus 2014 heeft verweerder de werking van deze overeenkomst
en van de resultaatsbeoordeling toegelicht.
2.5 Op 11 september 2014 is een toevoeging verstrekt. De eigen bijdrage is niet bij
klaagster in rekening gebracht.
2.6 ASR is aansprakelijk voor de schade en heeft in het verleden ook voorschotten
verstrekt op de rechtsbijstandskosten. In totaal is in de letselschadezaak € 24.970,45
in rekening gebracht en hierop is door ASR een bedrag van € 11.205,53 voldaan. Dit
bedrag is voldaan op basis van een overeenkomst tussen klager en ASR om de (openstaande)
uren tegen een gereduceerd uurtarief van € 135,- per uur (inclusief btw) af te rekenen.
Onder deze overeenkomst vallen meerdere door ASR te betalen kosten.
2.7 ASR heeft in juni 2020 aangeboden een totale schadevergoeding van € 50.000,- ter
beschikking te stellen. Op 4 juni 2020 heeft verweerder per e-mail aan klaagster uitgelegd
dat ASR verplicht is de redelijke kosten van rechtsbijstand te vergoeden, dat de redelijkheid
van de kosten ook afhankelijk is van haar opstelling en dat de kans bestaat dat zijn
kosten mogelijk niet allemaal vergoed worden.
2.8 Op 27 augustus 2020 heeft verweerder klaagster geadviseerd het eindvoorstel te
accepteren en heeft hij klaagster geadviseerd een second opinion te vragen.
2.9 De zaak is nog niet afgerond. Klaagster heeft het voorstel van ASR afgewezen.
De zaak tegen schaderegelingsbureau X
2.10 Schaderegelingsbureau X is de vorige belangenbehartiger van klaagster die de
zaak had aangenomen op no-cure-no-pay basis. Klaagster heeft met schaderegelingsbureau
X een geschil gekregen over de gemaakte juridische kosten. Dit geschil is voorgelegd
aan de rechtbank, die heeft bepaald dat klaagster een bedrag van circa € 1.112,- diende
te voldoen. ASR heeft dit bedrag betaald. Schaderegelingsbureau X is in beroep gegaan
van dit vonnis en de zaak is ambtshalve geroyeerd. Partijen wachten de uitkomst in
de letselschadekwestie af.
2.11 Op 9 september 2014 is een toevoeging voor dit geschil verleend. De eigen bijdrage
is niet in rekening gebracht bij klaagster.
2.12 In verband met de van toepassing zijnde resultaatsbeoordeling heeft ASR de kosten
van rechtsbijstand in het kader van de letselschadezaak vergoed tegen het overeengekomen
gereduceerd tarief.
Hoger beroep schaderegelingsbureau X
2.13 Voor deze zaak is een toevoeging afgegeven, waarvan de eigen bijdrage niet bij
klaagster in rekening is gebracht. De toevoeging zal ook niet gedeclareerd worden.
ASR heeft de kosten van rechtsbijstand in het kader van de letselschadezaak vergoed
tegen het overeengekomen gereduceerd tarief. Nadien heeft verweerder nog vijf uren
aan de zaak besteed.
Bezwaar Ziektewet
2.14 In deze zaak is bezwaar aangetekend tegen de beslissing van het UWV om de Ziektewet-uitkering
van klaagster te stoppen. Hiervoor is een toevoeging verleend, waarvan de eigen bijdrage
niet in rekening is gebracht. De toevoeging is niet gedeclareerd. ASR heeft de kosten
van rechtsbijstand in het kader van de letselschadezaak vergoed tegen het overeengekomen
gereduceerd tarief.
2.15 Het bezwaar is afgewezen en er is beroep aangetekend.
Beroep Ziektewet
2.16 Hiervoor is een toevoeging verleend, waarvan de eigen bijdrage niet in rekening
is gebracht. Ook het griffierecht is niet bij klaagster in rekening gebracht. De toevoeging
is niet gedeclareerd. ASR heeft de kosten van rechtsbijstand in het kader van de letselschadezaak
vergoed tegen het overeengekomen gereduceerd tarief.
2.17 Het beroep werd ongegrond verklaard en er is hoger beroep ingesteld.
Hoger beroep Ziektewet
2.18 Hiervoor is een toevoeging verleend, waarvan de eigen bijdrage niet in rekening
is gebracht. Ook het griffierecht is niet bij klaagster in rekening gebracht. De toevoeging
is niet gedeclareerd. ASR heeft de kosten van rechtsbijstand in het kader van de letselschadezaak
gedeeltelijk vergoed tegen het overeengekomen gereduceerd tarief. Hoewel de uitspraak
van de rechtbank op 24 januari 2019 werd bevestigd, is er wel een proceskostenveroordeling
uitgesproken tot een totaal van € 3.840,-. Deze werd pas betaald op 30 september 2020.
Hiervan is een bedrag van € 1.992,12 aan klaagster doorbetaald.
Bezwaar tegen de eerste WGA-beslissing
2.19 Het bezwaar richt zich tegen de WGA-beslissing met een arbeidsongeschiktheids-percentage
van 64%. Hiervoor is een toevoeging verleend, waarvan de eigen bijdrage niet in rekening
is gebracht. De toevoeging is niet gedeclareerd. ASR heeft de kosten van rechtsbijstand
in het kader van de letselschadezaak vergoed tegen het overeengekomen gereduceerd
tarief.
2.20 Het UWV heeft de beschikking herzien en het percentage arbeidsongeschiktheid
op 40,05% gesteld. Wel is een proceskostenvergoeding vastgesteld van € 980,- die het
UWV heeft voldaan.
Bezwaar tegen de tweede WGA-beslissing
2.21 Terwijl het eerste bezwaar nog liep, verergerden de klachten van klaagster en
werd een nieuwe beslissing door het UWV genomen. Tegen deze beslissing is bezwaar
aangetekend. Hiervoor is een toevoeging verleend, waarvan de eigen bijdrage niet in
rekening is gebracht. De toevoeging is niet gedeclareerd. De kosten rechtsbijstand
vielen niet onder de overeenkomst met ASR.
2.22 Het UWV heeft de beschikking herzien en het percentage arbeidsongeschiktheid
verhoogd naar 68,9%. Er is een proceskostenvergoeding vastgesteld van € 944,- die
het UWV heeft voldaan.
Bezwaar tegen de derde WGA-beslissing
2.23 Bij beslissing van 22 november 2016 heeft het UWV de loongerelateerde uitkering
per 20 februari 2017 beëindigd. Tegen deze beslissing is bezwaar aangetekend. Hiervoor
is een toevoeging gevraagd, waarvan de eigen bijdrage niet in rekening is gebracht.
Het bezwaar werd gegrond verklaard met een kostenveroordeling van € 248,-. De toevoeging
is gedeclareerd bij de Raad voor Rechtsbijstand.
Beroep in de WGA-zaken
2.24 In alle drie de WGA-beroepszaken werd een toevoeging ontvangen, waarvan de eigen
bijdrage niet in rekening is gebracht bij klaagster. Ook het griffierecht is niet
in rekening gebracht. Van het beroep in de eerste WGA-zaak is 1,48 uur vergoed door
ASR.
2.25 Hangende het beroep kwam het UWV terug op de gedachte dat het inkomen uit het
oproepcontract van klaagster niet bij de beoordeling zou moeten worden betrokken.
Dit resulteerde in een nabetaling van in totaal € 47.186,51. Het UWV keerde netto
€ 32.748,05 aan klaagster uit.
2.26 Op 27 augustus 2018 heeft verweerder, vanwege het in de door de Raad voor Rechtsbijstand
bedoelde zin geboekt resultaat, aan klaagster gevraagd in te stemmen met een vergoeding
van € 5.000,- voor alle werkzaamheden in de WGA-zaken, te vermeerderen met de proceskostenveroordeling
die het UWV moest betalen.
2.27 Klaagster heeft hiermee ingestemd en verweerder heeft dit in een e-mail van 6
september 2018 bevestigd, vergezeld van de nota die vervolgens door klaagster is voldaan.
Hoger beroep in de WGA-zaken
2.28 Na augustus 2018 zijn aan de Centrale Raad van Beroep nog twee zaken voorgelegd:
een ingebrekestelling en een verzoek tot vaststelling van een dwangsom wegens het
niet beslissen van het UWV. Aan klaagster zijn geen kosten in rekening gebracht.
2.29 Op 21 april 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep een hogere proceskostenveroordeling
vastgesteld. De ontvangen proceskostenveroordeling is aan verweerder betaald conform
de afspraak van 6 september 2018. Verweerder heeft klaagster daarvan bij brief van
17 mei 2021 op de hoogte gesteld.
Kosten nabetaling UWV
2.30 Naar aanleiding van de van het UWV ontvangen nabetaling ontving klaagster in
2018 een aanslag voor de inkomstenbelasting en werden ontvangen toeslagen over eerdere
jaren herrekend. Bij het UWV is een verzoek tot schadevergoeding ingediend. Daarvoor
is een toevoeging verstrekt. De eigen bijdrage is aan klaagster in rekening gebracht
en door haar betaald.
2.31 Bij beslissing van 10 februari 2021 is het verzoek afgewezen en verzocht om nadere
informatie.
2.32 Deze zaak loopt nog.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) bij het aanvaarden van de opdracht de financiële gevolgen van de zaak c.q. de wijze
waarop hij zal declareren onvoldoende inzichtelijk te maken;
b) een bedrag van € 5.000,- bij klaagster in rekening te brengen terwijl zij een toevoeging
heeft en de verzekeraar aansprakelijkheid erkend heeft;
c) klaagster niet op de hoogte te stellen van de declaraties die hij aan de verzekeraar
heeft verzonden.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft – kort gezegd – het volgende naar voren gebracht.
Klachtonderdeel a)
4.2 Dit klachtonderdeel dient ongegrond te worden verklaard. In de opdrachtbevestiging
zijn duidelijke afspraken neergelegd, onder meer over de wijze van declareren. Verweerder
heeft in totaal één opdrachtbevestiging gemaakt, die door hemzelf en klaagster is
ondertekend. Sinds deze klachtprocedure heeft verweerder zijn werkwijze verbeterd,
in die zin dat hij voor iedere nieuwe zaak een aparte opdrachtbevestiging maakt.
Klachtonderdeel b)
4.3 Dit klachtonderdeel dient niet-ontvankelijk te worden verklaard. De overeenkomst
waarbij met klaagster is afgesproken dat zij de betaling van € 5.000,- zou voldoen,
dateert van 27 augustus 2018. De nota dateert van 6 september 2018. De klacht is ingediend
op 29 september 2021. Dat is na het verstrijken van de driejaarstermijn als bedoeld
in artikel 46g Advocatenwet.
Klachtonderdeel c)
4.4 Dit klachtonderdeel dient ongegrond te worden verklaard. Verweerder heeft steeds
een kopie van de betreffende factuur aan klaagster gezonden. Zij heeft deze kopieën
bij haar klacht gevoegd.
4.5 Voor het overige komt het verweer – waar nodig – aan de orde bij de beoordeling
van de klacht.
5 BEOORDELING
5.1 Op grond van vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline dient de tuchtrechter
bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat
verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven
normen. Bij deze toetsing betrekt de tuchtrechter de kernwaarden zoals omschreven
in art. 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar
die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel
van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar
handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per
geval beoordeeld (Hof van Discipline 17 oktober 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:182).
5.2 De tuchtrechter toetst de kwaliteit van de dienstverlening door de eigen advocaat
in volle omvang. Daarbij wordt rekening gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft
bij de manier waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico
en kostenrisico – waarvoor de advocaat bij de behandeling van een zaak kan komen
te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt. Deze vrijheid
wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering
van die opdracht mogen worden gesteld. Volgens deze eisen dient zijn werk te voldoen
aan de binnen de beroepsgroep geldende professionele standaard. Die professionele
standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame
en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
Tot die professionele standaard behoort het op voortvarende en deskundige wijze verlenen
van rechtsbijstand aan de cliënt. Voorts dient de advocaat waar nodig belangrijke
punten aan de cliënt schriftelijk te bevestigen om misverstand daarover te voorkomen.
Klachtonderdeel a)
5.3 In dit eerste klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij bij het aanvaarden
van de opdracht de financiële gevolgen van de zaak c.q. de wijze waarop hij zal declareren
onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
5.4 De raad stelt vast dat verweerder klaagster gedurende meerdere opeenvolgende jaren
in een groot aantal procedures heeft bijgestaan. Hij heeft haar slechts éénmaal een
opdrachtbevestiging gestuurd, te weten: de opdrachtbevestiging die op 15 respectievelijk
25 augustus 2014 door verweerder en klaagster is ondertekend. In de overige zaken
heeft verweerder geen opdrachtbevestiging opgesteld. Dit had wel op zijn weg gelegen.
Hoewel de verplichting tot het schriftelijk vastleggen van een opdrachtbevestiging
niet expliciet in de gedragsregels was vastgelegd, mocht van een advocaat ingevolge
het bepaalde in artikel 8 van de gedragsregels 1992 worden verwacht dat hij zijn cliënt
op de hoogte bracht van belangrijke afspraken en diende hij deze ter voorkoming van
misverstand, onzekerheid of geschil, schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen.
5.5 Verweerder heeft, door klaagster structureel geen schriftelijke opdrachtbevestigingen
toe te sturen, gedurende meerdere jaren welbewust het risico in het leven geroepen
dat een geschil over de aan hem verleende opdrachten zou ontstaan. Bovendien heeft
verweerder hiermee onvoldoende oog gehad voor het belang van klaagster bij duidelijkheid
over de declaraties en de overige financiële gevolgen. Hiermee heeft verweerder niet
gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt.
5.6 Gelet op het voorgaande verklaart de raad dit klachtonderdeel gegrond.
Klachtonderdeel b)
5.7 Klaagster verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij een bedrag van € 5.000,-
bij klaagster in rekening heeft gebracht terwijl zij een toevoeging heeft en de verzekeraar
aansprakelijkheid heeft erkend.
5.8 Anders dan verweerder is de raad van oordeel dat dit klachtonderdeel ontvankelijk
is. Juist door de ondoorzichtige wijze waarop verweerder heeft gedeclareerd en de
financiële afspraken heeft vastgelegd (dan wel een gebrek aan schriftelijke vastlegging
van financiële afspraken), werd klaagster pas op een laat moment – door gesprekken
met anderen – gewezen op het mogelijk tuchtrechtelijk laakbare handelen van verweerder.
De raad zal het klachtonderdeel aldus inhoudelijk beoordelen.
5.9 Gedragsregel 18 lid 2 bepaalt: ‘De advocaat zal van de cliënt voor de behandeling van een zaak waarin hij is toegevoegd
voor zijn werkzaamheden geen vergoeding, in welke vorm dan ook, bedingen of in ontvangst
nemen, afgezien van eigen bijdragen, verschotten en proceskosten volgens de daarvoor
geldende regels.’ Ditzelfde blijkt uit artikel 4 lid 2 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand.
5.10 Vaststaat dat in klaagsters zaken meerdere toevoegingen zijn verleend. Deze toevoegingen
zijn niet ingetrokken.
5.11 De raad overweegt dat de declaratie van verweerder betrekking heeft op procedures
waarvoor hij door de Raad voor Rechtsbijstand is toegevoegd. Naar het oordeel van
de raad kan dan ook worden vastgesteld dat verweerder een vergoeding heeft bedongen
en in ontvangst heeft genomen – de factuur van € 5.000,- is door klaagster betaald
– terwijl hij door de Raad voor Rechtsbijstand was toegevoegd. De toevoegingen zijn
immers niet ingetrokken. Dit is in strijd met gedragsregel 18 lid 2 en artikel 4 lid
2 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand.
5.12 Verweerder heeft aangevoerd dat klaagster er belang bij had dat aan haar toevoegingen
waren afgegeven. Dit leverde haar bijvoorbeeld voordelen op bij eventuele griffiegelden.
Daarnaast draagt het bij aan empowerment van de betrokken cliënt om de wetenschap te hebben dat men terug kan vallen op een
toevoeging. In de zaak van klaagster zijn twee medische expertises verricht op kosten
van de aansprakelijke partij. Zo’n expertise kan ook via de rechter worden afgedwongen,
waarbij de kosten – juist vanwege de aanwezigheid van een toevoeging – in debet gesteld
zouden kunnen worden. Hoewel in dit geval in formele zin sprake is van schending van
gedragsregel 18 lid 2, leidt het naar de letter toepassen van die gedragsregel tot
ongewenste situaties. Bij de interpretatie van gedragsregel 18 lid 2 zou men het beoordelingskader
van gedragsregel 18 lid 1 moeten inlezen, aldus verweerder.
5.13 De raad overweegt dat – zoals blijkt uit de beslissing van het Hof van Discipline
van 1 december 2014 (ECLI:NL:TAHVD:2014:370) – gedragsregel 18 lid 2 betrekking heeft
op de wijze waarop een advocaat aan wie een toevoeging is verleend, behoort te handelen.
De gedragsregel heeft een bredere maatschappelijke strekking en is niet uitsluitend
geschreven met het oog op de belangen van de cliënt. Verweerder had zijn bijstand
ofwel op basis van de toevoegingen moeten voortzetten, ofwel zijn bijstand op betalende
basis moeten verrichten (maar dan pas na intrekking/beëindiging van de toevoegingen).
Aangezien verweerder dit niet heeft gedaan, heeft hij ook in zoverre niet gehandeld
zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Nu de toevoegingen niet zijn
ingetrokken, had verweerder klaagster geen declaratie(s) mogen sturen, afgezien van
die voor eigen bijdragen, verschotten en proceskosten.
5.14 Ook dit klachtonderdeel is gegrond.
Klachtonderdeel c)
5.15 In dit laatste klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij haar niet
op de hoogte heeft gesteld van de declaraties die hij aan de verzekeraar heeft verzonden.
5.16 De raad overweegt dat het in een tuchtprocedure als deze in beginsel aan klaagster
is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting
– aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken advocaat
tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
5.17 Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij, telkens wanneer hij een declaratie
naar de verzekeraar verzond, een afschrift van die declaratie aan klaagster zond.
Als verweerder een nota naar een verzekeraar stuurt, maakt hij daarvan een kopie en
zet hij op die kopie een stempel met de tekst ‘zie ommezijde’. De achterkant van die nota bevat een schriftelijke toelichting die is bedoeld voor
de betreffende cliënt. Klaagster heeft de nota’s waarop ‘zie ommezijde’ staat, zelf overgelegd in deze klachtprocedure.
5.18 De raad heeft vastgesteld dat klaagster de bedoelde nota’s, die zijn vormgegeven
conform de toelichting door verweerder, inderdaad in de klachtprocedure heeft gebracht.
5.19 Gelet hierop, de gemotiveerde betwisting door verweerder en het ontbreken van
een nadere onderbouwing door klaagster, verklaart de raad dit klachtonderdeel ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Het gedrag van verweerder heeft niet voldaan aan de professionele standaard, die
voorschrijft dat een advocaat dient te handelen met de zorgvuldigheid die van een
redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Verweerder heeft
slechts in één zaak een opdrachtbevestiging opgesteld, terwijl hij klaagster gedurende
een langere periode in meerdere zaken heeft bijgestaan. Verweerder had in iedere zaak
een aparte opdrachtbevestiging moeten opstellen. Daarnaast heeft verweerder klaagster
een declaratie van € 5.000,- gestuurd, terwijl hij door de Raad voor Rechtsbijstand
in klaagsters zaken was toegevoegd en deze toevoegingen niet zijn ingetrokken. Verweerder
had deze declaratie dus nooit aan klaagster mogen zenden. Het handelen van verweerder
druist in tegen het systeem van rechtsbijstand en de bescherming die dat systeem moet
bieden. De raad beschouwt dit als een serieuze en telkens herhaalde overtreding.
6.2 De raad weegt in het voordeel van verweerder mee dat verweerder ter zitting heeft
meegedeeld het laakbare van zijn handelen in te zien. Hij heeft toegelicht dat en
op welke wijze hij van deze klachtprocedure heeft geleerd. Zo maakt verweerder nu
bijvoorbeeld in iedere nieuwe zaak een aparte opdrachtsbevestiging. Daar komt bij
dat de raad uit het klachtdossier en het verhandelde ter zitting de indruk heeft gekregen
dat verweerder met zijn handelen niet het oogmerk had zichzelf te verrijken.
6.3 Alles overziend acht de raad een berisping passend en geboden.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond
van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van €
50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is
geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar
rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van
artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klaagster;
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken
nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster
geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en
c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 0790 00, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer 22-529/AL/MN.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klachtonderdelen a) en b) gegrond;
- verklaart klachtonderdeel c) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse
Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, voorzitter, mrs. W.W. Korteweg en A.W. Siebenga,
leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken in het openbaar
op 6 maart 2023.
Griffier
Voorzitter
Bij afwezigheid van mr. N.M. van Trijp
is deze beslissing ondertekend door
mr. M.M. Goldhoorn (griffier)
Verzonden d.d. 6 maart 2023