ECLI:NL:TADRARL:2023:327 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 23-266/AL/OV/D

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2023:327
Datum uitspraak: 11-12-2023
Datum publicatie: 20-12-2023
Zaaknummer(s): 23-266/AL/OV/D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Gedragingen in strafzaken
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. De raad heeft vastgesteld dat verweerder een verzoek tot schadevergoeding namens een cliënt bij de rechtbank heeft ingediend, terwijl die cliënt op dat moment al was overleden. Nadat dit verzoekschrift door de rechtbank niet-ontvankelijk was verklaard en verweerder (naar aanleiding van een signaal door de rechtbank) al was uitgenodigd door de portefeuillehouder van de Orde van de Raad om hierover een gesprek te hebben, heeft verweerder ook nog hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing en daarbij in strijd met de waarheid aangegeven dat zijn cliënt hem uitdrukkelijk heeft gemachtigd om tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep in stellen. De raad acht dit handelen ernstig en - zoals hierboven al is overwogen - in strijd met de kernwaarden deskundigheid en integriteit. Gelet op de ernst van dit handelen is de oplegging van een zware maatregel in beginsel passend. Aan de andere kant houdt de raad er rekening mee dat verweerder het verwijtbare van zijn handelen heeft erkend en zijn handelen heeft betreurd. Verder wordt in aanmerking genomen dat verweerder niet eerder door de tuchtrechter is veroordeeld. Ten slotte is van belang dat de deken het handelen van verweerder ernstig vindt, maar namens de deken ook is aangegeven dat de oplegging van een waarschuwing of een berisping passend zou zijn. De raad is van oordeel dat gelet op de ernst van de gedragingen met de oplegging van een waarschuwing of een berisping niet kan worden volstaan. Gelet op alle feiten en omstandigheden zal een voorwaardelijke schorsing voor de duur van 6 weken worden opgelegd.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden6 van 11 december 2023
in de zaak 23-266/AL/OV/D
naar aanleiding van het dekenbezwaar van:

deken
mr. G.H.H. Kerkhof,
in haar hoedanigheid van deken van de orde van advocaten in het arrondissement Overijssel
over
verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 14 april 2023, met bijlagen, heeft de deken een dekenbezwaar ingediend over verweerder. 
1.2 Het dekenbezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 4 september 2023 in aanwezigheid van mr. [V] portefeuillehouder strafrecht binnen de Raad van de Orde Overijssel (namens de deken) en verweerder. Van de behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.1 genoemde dekendossier. Ook heeft de raad kennisgenomen van het verweerschrift van verweerder van 11 mei 2023.

2 FEITEN
Voor de beoordeling van het dekenbezwaar gaat de raad, gelet op het dekendossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Verweerder heeft zijn cliënt, de heer M. [J] (hierna: [J]), in een strafzaak bijgestaan. [J] is op 10 februari 2022 in verzekering gesteld en op dezelfde dag heengezonden.
2.2 Op 16 mei 2022 is [J] overleden. Vanwege dit overlijden werd het Openbaar Ministerie ter zitting van Rechtbank Overijssel op 25 juli 2022 niet-ontvankelijk verklaard
2.3 Op 19 september 2022 heeft verweerder, namens [J],  om een vergoeding verzocht als bedoeld in artikel 533 Wetboek van strafvordering. Daarnaast heeft verweerder, namens [J], om een vergoeding van € 5.724,50 voor de gemaakte kosten voor rechtsbijstand verzocht, vermeerderd met een bedrag van € 340,00 voor de kosten van het opstellen en het indienen van het verzoekschrift op grond van artikel 530 Wetboek van Strafrecht.
2.4 Het Openbaar Ministerie heeft in haar conclusie van 28 september 2022 het volgende geschreven:
 
Uit de beschikbare informatie blijkt dat verzoeker in de week van 16 mei 2022 is overleden. Tijdens de zitting van 25 juli 2022 is door de politierechter de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie uitgesproken vanwege het overlijden van verzoeker. De advocaat van verzoeker wendt zich thans bij namens verzoeker ondertekend verzoekschrift, ingekomen op 19 september 2022, tot uw rechtbank met een verzoek tot schadevergoeding ex artikel 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv.). Het verzoekschrift is tijdig ingediend. Verzoeker is echter vooralsnog niet ontvankelijk. Conform art. 530 en 533 Sv. kunnen de erfgenamen van verzoeker een verzoek indienen. Voor het indienen van het verzoekschrift was verzoeker al overleden. Dit betekent dat het verzoekschrift door de erfgenamen van verzoeker dient te worden ondertekend. Tevens dient een verklaring van erfrecht te worden overgelegd waaruit blijkt dat het verzoekschrift daadwerkelijk door de erfgenamen van verzoeker is ondertekend. Primair oordeelt het Openbaar Ministerie dan ook dat verzoeker niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek.

2.5 Verweerder heeft in een reactie op deze conclusie gesteld dat hij op grond van het door zijn cliënt ondertekende formulier 'opdracht tot dienstverlening, machtiging en akkoordverklaring verrekening' gemachtigd is om dit verzoekschrift in te dienen.
2.6 De rechtbank heeft op 8 februari 2023 uitspraak gedaan. Die beslissing luidt, voor zover relevant, als volgt:
 
Op het moment van indienen van het verzoek tot schadevergoeding op 19 september 2022 was verzoeker reeds vier maanden overleden, hetgeen in het verzoekschrift overigens onvermeld is gebleven. Reeds nu het verzoekschrift niet door de erfgenamen is ondertekend en evenmin een verklaring van erfrecht is overlegd is de advocaat van verzoeker niet-ontvankelijk in het verzoek. Nu iedere informatie over nabestaanden ontbreekt, en de raadsman het overlijden van zijn dient niet eens in zijn verzoekschrift had vermeld, vraagt de Rechtbank zich ten overvloede af aan wie de verzochte vergoeding ten goede had moeten komen. Gelet op het vorenoverwogene ziet de Rechtbank geen aanleiding om een vergoeding voor het opstellen en indienen van het verzoekschrift toe te kennen.

2.7 Op 17 februari 2023 heeft de rechtbank Overijssel een signaal over dit handelen van verweerder aan mr. [V], portefeuillehouder strafrecht binnen de Raad van de Orde Overijssel, gegeven.
2.8 Op 20 februari 2023 heeft mr. [V] aan verweerder te kennen gegeven dat hij naar aanleiding van het signaal van de rechtbank zal worden uitgenodigd voor een gesprek met mr. [V] op het bureau van de Orde van Advocaten.
2.9 Voordat dit gesprek heeft plaatsgevonden, heeft mr. [V] opnieuw een signaal van de rechtbank ontvangen. In dit signaal wordt gemeld dat verweerder op 1 maart 2023, namens [J], hoger beroep heeft ingesteld. Verweerder heeft daarbij geschreven dat ‘cliënt mij uitdrukkelijk [heeft] gevolmachtigd tot het instellen van hoger beroep en heeft ingestemd met het door de griffiemedewerker aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping voor de terechtzitting'.
2.10 Mr. [V] heeft verweerder op 8 maart 2023 over het bovenstaande gesproken op het bureau van de orde Overijssel. Hetgeen hierboven is beschreven is toen door verweerder bevestigd. Naar aanleiding van dat gesprek heeft verweerder nog diezelfde dag het hoger beroep ingetrokken.

3 DEKENBEZWAAR
3.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken is van mening dat verweerder door een verzoekschrift namens een reeds overleden cliënt in te dienen en (na de uitspraak van de rechtbank) namens die overleden cliënt hoger beroep in te stellen tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De deken is van mening dat verweerder hiermee geen blijk heeft gegeven van deskundig en integer handelen en er bovendien sprake is van het valselijk opmaken van een akte door verweerder. 

4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft de feiten die de deken aan het dekenbezwaar ten grondslag heeft gelegd, erkend. Hij heeft daarover verklaard dat hij er niet goed over had nagedacht en dat het niet de bedoeling was om iemand op het verkeerde been te zetten. Hij heeft dit handelen betreurd en aangegeven dat hij de kernwaarden van de advocatuur hoog in het vaandel heeft staan.

5 BEOORDELING
5.1 Op grond van de stukken in het dossier, waaronder de erkenning van verweerder, staat vast dat verweerder een verzoekschrift als bedoeld in de artikelen 533 en 530 Wetboek van Strafvordering bij de rechtbank heeft ingediend, terwijl die cliënt op dat moment al was overleden. Verweerder wist of had (als deskundige raadsman) moeten weten dat dat - zeker zonder ondertekening door de erfgenamen en een verklaring van erfrecht - niet mogelijk is. Verweerder heeft echter in dit verzoek volhard, ook nadat het openbaar ministerie in haar conclusie had gesteld dat het verzoekschrift vanwege het overlijden van de cliënt van verweerder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Als reactie op die conclusie heeft verweerder ten onrechte gesteld dat hij op grond van de algemene machtiging gemachtigd was om dit verzoekschrift in te dienen. Verweerder is vervolgens door de rechtbank niet-ontvankelijk in het verzoek verklaard. In die beslissing heeft de rechtbank zich ten overvloede afgevraagd aan wie de verzochte vergoeding ten goede had moeten komen. Naar aanleiding van deze gang van zaken heeft de rechtbank Overijssel een signaal afgegeven aan mr. [V] van het bureau van de Orde van Advocaten. Vervolgens heeft mr. [V] verweerder te kennen gegeven dat hij hierover met verweerder een gesprek wil hebben. De duidelijke inhoud van beslissing van de rechtbank en de uitnodiging van mr. [V] heeft verweerder er vervolgens niet van weerhouden om hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de rechtbank en daarbij in strijd met de waarheid aan te geven dat zijn cliënt hem uitdrukkelijk heeft gevolmachtigd tot het instellen van hoger beroep en heeft ingestemd met het door de griffiemedewerker aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping voor de terechtzitting.
5.2 De raad is van oordeel dat verweerder door op deze manier te handelen artikel 46 Advocatenwet, zoals onder meer uitgewerkt in  gedragsregel 8, heeft geschonden. Het handelen van verweerder is ook in strijd met de kernwaarden deskundigheid en integriteit. Het dekenbezwaar zal daarom gegrond worden verklaard. 
 
6 MAATREGEL
6.1 De raad heeft vastgesteld dat verweerder een verzoek tot schadevergoeding namens een cliënt bij de rechtbank heeft ingediend, terwijl die cliënt op dat moment al was overleden. Nadat dit verzoekschrift door de rechtbank niet-ontvankelijk was verklaard en verweerder (naar aanleiding van een signaal door de rechtbank) al was uitgenodigd door de portefeuillehouder van de Orde van de Raad om hierover een gesprek te hebben, heeft verweerder ook nog hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing en daarbij in strijd met de waarheid aangegeven dat zijn cliënt hem uitdrukkelijk heeft gemachtigd om tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep in stellen. De raad acht dit handelen ernstig en - zoals hierboven al is overwogen - in strijd met de kernwaarden deskundigheid en integriteit. Gelet op de ernst van dit handelen is de oplegging van een zware maatregel in beginsel passend.
6.2 Aan de andere kant houdt de raad er rekening mee dat verweerder het verwijtbare van zijn handelen heeft erkend en zijn handelen heeft betreurd. Verder wordt in aanmerking genomen dat verweerder niet eerder door de tuchtrechter is veroordeeld. Ten slotte is van belang dat de deken het handelen van verweerder ernstig vindt, maar namens de deken ook is aangegeven dat de oplegging van een waarschuwing of een berisping passend zou zijn.
6.3 De raad is van oordeel dat gelet op de ernst van de gedragingen met de oplegging van een waarschuwing of een berisping niet kan worden volstaan. Gelet op alle feiten en omstandigheden zal een voorwaardelijke schorsing voor de duur van 6 weken worden opgelegd.

7 KOSTENVEROORDELING
7.1 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 23-266/AL/OV/D.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het dekenbezwaar gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 6 weken op;
- bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder een of meer van de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van 2 jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1.

Aldus beslist door mr. P.F.A. Bierbooms, voorzitter, mrs. F.E.J. Janzing, C.A.Th. Philipsen, W.W. Korteweg en N.C. Milani, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 december 2023.

Griffier                                                                                                                        Voorzitter

Verzonden d.d. 11 december 2023