ECLI:NL:TADRARL:2023:316 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 23-484/AL/GLD 23-488/AL/GLD 23-489/AL/GLD
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2023:316 |
---|---|
Datum uitspraak: | 06-11-2023 |
Datum publicatie: | 05-12-2023 |
Zaaknummer(s): |
|
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Gelijktijdig behandelde zaken. Klachten zijn niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 6 november
2023
in de gelijktijdig behandelde zaken 23-484/AL/GLD, 23-488/AL/GLD en 23-489/AL/GLD
naar aanleiding van de klachten van:
mr. [B]
wonende te [plaats]
klaagster
gemachtigde: mr. [S], advocaat te [plaats]
over
mr. [De L] (23-484/AL/GLD)
advocaat te [plaats]
verweerder 1
en
mr. [W1] (23-488/AL/GLD)
advocaat te [plaats]
verweerder 2
en
mr. [T] (23-489/AL/GLD)
voorheen advocaat te [plaats]
verweerder 3
gezamenlijk ook: verweerders
gemachtigde: mr. [W2], advocaat te [plaats]
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
in alle klachtzaken
1.1 Op 2 mei 2022 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Noord-Nederland een klacht ingediend over ieder van verweerders. De klachten zijn
op verzoek van die deken en met instemming van partijen, voor onderzoek doorgezonden
naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna:
de deken).
1.2 Op 17 juli 2023 heeft de raad de klachtdossiers met kenmerken K 22/71, K 22/72
en K 22/70 van de deken ontvangen.
1.3 De klachten zijn gelijktijdig behandeld op de zitting van de raad van 8 september
2023. Daarbij waren klaagster en verweerders en hun gemachtigden aanwezig. Van de
behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 genoemde klachtdossiers en van de op
de inventarislijsten genoemde bijlagen in die klachtzaken.
2 FEITEN
in alle klachtzaken
Voor de beoordeling van de klachten gaat de raad, gelet op de klachtdossiers en de
op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 In november 2016 heeft klaagster zich samen met haar zus tot het advocatenkantoor
van verweerders gewend met het verzoek om hen bij te staan bij de verkoop van hun
landbouwbedrijf. Klaagster en haar zus werden er namelijk mee geconfronteerd dat volgens
de door hen ingeschakelde makelaar met een koper mondeling een koopovereenkomst voor
€ 8.850.000,- was gesloten, maar de koper weigerde een door de makelaar opgestelde
koopovereenkomst te ondertekenen vanwege een in artikel 7 opgenomen volledige vrijwaring
voor aansprakelijkheid vanwege aanwezigheid van verontreinigingen als gevolg van asbesthoudende
materialen en met huisvuil gedempte sloten. Met de makelaar had klaagster een overeenkomst
gesloten waarin een courtagepercentage was vastgelegd.
2.2 Verweerder 3 is opgetreden als advocaat van klaagster. Klaagster is een kortgedingprocedure
tegen de koper gestart. In het kortgedingvonnis van 17 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter
- kort samengevat - geoordeeld dat vooralsnog niet aannemelijk is dat sprake is van
een koopovereenkomst, aangezien daartoe mede dient vast te staan dat partijen het
eens zijn geworden over hetgeen in voornoemd artikel 7 is geregeld en nu juist dat
niet vaststaat.
2.3 Op 23 maart 2017 heeft klaagster de koopovereenkomst ontbonden.
2.4 Na het vonnis in kort geding heeft een tweede koper zich gemeld bij de makelaar.
Die tweede koper had haast omdat hij de grond voor het groeiseizoen wilde inzaaien.
Voor zijn diensten ten behoeve van deze verkoop én voor de eerdere verkoop heeft de
makelaar bij klaagster courtage in rekening gebracht. Over de vraag of dit mogelijk
was heeft de makelaar advies ingewonnen bij verweerder 2. Over de verschuldigdheid
van courtage is tussen klaagster en de makelaar in de loop van 2017 een geschil ontstaan.
Verweerder 3 heeft klaagster geadviseerd geen tweede courtageovereenkomst te ondertekenen.
2.5 Klaagster heeft de makelaar begin mei 2017 laten weten (toch) ook de courtage
voor de koopovereenkomst met de eerste koper te zullen betalen onder de volgende voorwaarden:
“Wij zijn tot betaling van deze courtage (…) bereid onder de voorwaarde dat deze “per
saldo” door [de eerste koper] wordt voldaan. Het volgende is daarvoor van belang.
Mocht in rechte onherroepelijk komen vast te staan dat tussen ons en [de eerste koper]
een koopovereenkomst tot stand is gekomen dan zal dat tot gevolg hebben dat wij onze
schade op [de eerste koper] kunnen verhalen. (…) Indien evenwel in rechte komt vast
te staan dat niet van een koopovereenkomst tussen [de eerste koper] en ons kan worden
gesproken en wij onze schade zelf moeten dragen, dan zal jij de ontvangen courtage
ter zake van deze ‘overeenkomst’ aan ons terugbetalen. (…)”
2.6 Op 7 mei 2017 heeft klaagster verweerder 3 gevraagd of dit zo correct is en of
verweerder 3 en verweerder 2 een overeenkomst kunnen opstellen over het eventueel
terugbetalen van de courtage. Op 8 mei 2017 heeft verweerder 3 aan klaagster een brief
over de courtage voorgelegd die aan de makelaar gestuurd zou kunnen worden. Het bericht
van verweerder 3 aan klaagster luidt verder, voor zover hier van belang:
“Ik vermeld nog dat ik de inhoud heb afgestemd met mijn kantoorgenoot [verweerder
2] die hierover eerder door [de makelaar] is geraadpleegd. [Verweerder 2] kan zich
volledig met de inhoud verenigen.”
2.7 Het landbouwbedrijf van klaagster is op 8 mei 2017 voor € 5.500.000,- aan de tweede
koper verkocht.
2.8 De rechtbank Noord-Nederland heeft bij vonnis van 7 februari 2018 geoordeeld dat
klaagster onvoldoende duidelijk heeft gesteld op basis van welke concrete mededelingen
van de makelaar of de eerste koper het ervoor moet worden gehouden dat de eerste koper
op 10 september 2016 voldoende inzicht heeft gekregen in de omvang van de vervuiling,
dat die is geaccepteerd en dat de eerste koper klaagster vrijwaart. Uit de summiere
schriftelijke verklaring van de makelaar volgt volgens de rechtbank niet dat en op
welke wijze de inhoud van artikel 7 op 10 en 12 september met de eerste koper is besproken.
De rechtbank overweegt dat de makelaar in zijn schriftelijke verklaring heeft geschreven
dat partijen het eens zijn geworden over de voorwaarden waaronder de koop wordt gesloten,
zonder daar inhoudelijk op in te gaan. Volgens de rechtbank is gesteld noch gebleken
dat en op welke wijze de omvang van de vervuiling op 10 en 12 september 2016 aan de
orde is geweest.
2.9 Op 6 juli 2018 heeft klaagster in een e-mail aan verweerder 3 het volgende geschreven:
“Het moet mij toch ook nog even van het hart dat [verweerder 2] kennelijk geen moeite
heeft gehad om destijds [de makelaar] dat ‘geweldige’ advies te geven om 2x courtage
te rekenen, terwijl wij al jullie cliënten waren. En wij vervolgens jou weer in de
arm hebben moeten nemen om dit nog enigszins te beperken. Hier is gedragsrechtelijk
ook wel wat van te vinden wat mij betreft. Ik heb een hele vieze smaak in de mond
van deze hele situatie en wil graag snel en klip en klaar weten waar jullie staan.”
2.10 In een brief van 9 juli 2018 heeft verweerder 3 daarop richting klaagster als
volgt gereageerd:
“Naar aanleiding van ene eerder toegezonden conceptbrief spraken wij over de aansprakelijkstelling
van [de makelaar]. Ik deelde jou mede dat [verweerder 2] weleens diensten voor [de
makelaar] verricht en dat om deze reden in dit dossier ‘zuiver’ gehandeld moet worden.”
Inmiddels nam ik ook kennis van jouw beide berichten van 6 juli jl. Ook deze heb ik
bij de verdere beoordeling betrokken.
Allereerst: [verweerder 2] heeft in dit dossier [de makelaar] niet van adviezen voorzien.
In het bijzonder ook heeft hij niets geadviseerd over het in rekening brengen van
twee courtagebedragen. In zoverre bestaat geen aanleiding voor de ‘’vieze smaak in
de mond” als genoemd in jouw tweede bericht van 6 juli jl.
Uiteraard heb ik de thans voorliggende situatie wel met [verweerder 2] besproken.
Wij komen daarbij tot het inzicht dat de aansprakelijkstelling van [de makelaar] “gewoon”
door mij verzonden zal worden, waarbij wij [de makelaar] van tevoren kort zullen berichten
dat de aansprakelijkstelling er aan zit te komen.
Zoals jij in je eerste bericht van 6 juli jl. al aangeeft heb ik nog met de gedachte gespeeld de aansprakelijkstelling door jullie zelf te laten verzenden. Met de bezwaren die hiertegen bestaan en die jij in je bericht nog eens noemt ben ik het evenwel geheel eens. (…)”
2.11 Op 10 juli 2018 heeft verweerder 3 namens klaagsters de makelaar aansprakelijk
gesteld.
2.12 Op 12 november 2018 heeft de makelaar bij de deken van het arrondissement Noord-Nederland
een klacht ingediend over verweerder 3 vanwege belangenverstrengeling. De makelaar
heeft in januari 2019 aan de deken onder meer het volgende geschreven:
“Door [het kantoor van verweerders] ben ik bijgestaan bij het maken van de courtageafspraken,
in welk verband ik natuurlijk informatie heb gedeeld over mijn opdrachtrelatie met
[klaagster]. Dat is informatie die ik in vertrouwen heb gedeeld met [verweerder 2]
Bovendien is [verweerder 3] expliciet betrokken geweest bij het opstellen van mijn
verklaring in de zaak tegen [de eerste koper].”
2.13 In een brief van 20 november 2018 heeft verweerder 3 aan klaagster laten weten
dat de makelaar een klacht over hem heeft ingediend bij de deken. De brief luidt verder,
voor zover hier van belang:
“Voorop gesteld: hoewel [de makelaar] cliënt (is geweest) van kantoor, staat het mij
vrij om tegen hem op te treden. Ik verwijs naar regel 15 lid 3 van onze gedragsregels.
Aan de in lid 3 genoemde voorwaarden is voldaan. Het lijkt mij dan ook dat de klacht
ongegrond verklaard zal moeten worden.”
Klaagster heeft van verweerder 3 de klachtbrief en het verweerschrift in die klachtprocedure
ontvangen.
2.14 In een brief van 28 november 2018 heeft verweerder 3 aan klaagster bericht, voor
zover hier van belang:
“Inmiddels heb ik mij nader verdiept in gedragsregel 15 en meer in het bijzonder het derde lid van deze regel. (…). Na intern overleg en bestudering van de van toepassing zijn jurisprudentie kom ik tot de gevolgtrekking dat aan voormelde voorwaarden is voldaan. Ofwel: het is mij toegestaan om namens jullie tegen [de makelaar] op te treden.”
2.15 In een beslissing van 20 januari 2020 (gepubliceerd op tuchtrecht.overheid.nl
als ECLI:NL:TADRARL:2020:21) heeft de raad de klacht van de makelaar over verweerder
3 gegrond verklaard en geoordeeld dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling
door op te treden tegen de makelaar.
2.16 In een e-mail van 18 februari 2020 heeft klaagster aan verweerder 3 geschreven:
“Inmiddels hebben wij zelf ook kennis genomen van de beslissing van de Raad van Discipline (…) Ik heb van jou begrepen dat je in hoger beroep gaat. (…) Omdat je uiteraard pas schuldig bent als het tegendeel is bewezen laten wij dit even rusten tot dat er een beslissing van het Hof van Discipline is. Je zult begrijpen dat wij ons ondertussen wel alle rechten voorbehouden met betrekking tot jouw advisering aan ons.”
2.17 In een brief van 19 februari 2020 heeft verweerder 3 aan klaagster laten weten
in beroep te zullen gaan tegen de beslissing van de raad.
2.18 Het Hof van Discipline heeft in een beslissing van 21 augustus 2020 (gepubliceerd
op tuchtrecht.overheid.nl als ECLI:NL:TAHVD:2020:143) geoordeeld:
“Het hof is met de raad van oordeel dat aan geen van de voorwaarden van Gedragsregel
15 lid 3 is voldaan en dat verweerder [3] niet tegen klager mocht en mag optreden.
Daarbij acht het hof niet alleen van belang het onweersproken feit dat klager al lange
tijd een vaste relatie is van het kantoor van verweerder [3], zodat reeds uit dien
hoofde vertrouwelijke informatie van klager op het kantoor bekend zal zijn, maar ook
dat klager in de zaak van de verkoper tegen de koper als makelaar betrokken is geweest
en in overleg met verweerder [3] ten behoeve van de gevoerde procedure verklaringen
heeft opgesteld. Bovendien heeft klager in diezelfde zaak, met betrekking tot de courtage-afspraken,
genoegzaam aangetoond dat hij advies heeft gevraagd en gekregen van [verweerder 2]
en is verweerder [3] zelf ook betrokken geweest bij de vastlegging van die courtage
afspraken. De reactie van klager op de aangekondigde aansprakelijkstelling kan bezwaarlijk
anders worden gezien dan als een (redelijk) bezwaar tegen het optreden van verweerder
[3] tegen klager.”
Het Hof van Discipline heeft aan verweerder 3 een berisping opgelegd.
2.19 In een arrest van 23 juni 2020 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis
van de rechtbank Noord-Nederland van 7 februari 2018 bekrachtigd.
2.20 In een brief van 25 juni 2021 heeft klaagster verweerders aansprakelijk gesteld.
2.21 Op 28 september 2021 heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden tussen de deken
in het arrondissement Noord-Nederland en verweerders. Partijen zijn niet tot een oplossing
gekomen.
3 KLACHTEN
in klachtzaak 23-484/AL/GLD
3.1 De klacht over verweerder 1 houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder 1 tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) voor klaagster werkzaamheden te verrichten (meer dan 60 uur), terwijl de makelaar
op wie klaagster een vordering stelt te hebben ook cliënt van zijn kantoor was, die
aansprakelijk was gesteld en bovendien een belangrijke getuige was in de zaak van
klaagster tegen de koper, dus kortom door op te treden als advocaat voor klaagster,
terwijl sprake was van een tegenstrijdig belang;
b) onder de noemer ‘excessief declareren’: door uren in rekening te brengen die vallen onder het proberen glad te strijken
dan wel goed te houden van de relatie tussen zijn kantoor en de makelaar, terwijl
het conflict tussen die twee partijen ook aan verweerder 1 is te wijten;
c) onder de noemer ‘excessief declareren’: door uren in rekening te brengen die vallen onder een koerswijziging in hoger beroep,
terwijl die koerswijziging te wijten is aan het handelen dan wel nalaten van verweerder
1.
in klachtzaak 23-488/AL/GLD
3.2 De klacht over verweerder 2 houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder 2 tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) de makelaar, die zijn cliënt was, over de (tweede) courtage-overeenkomst te adviseren
en bij het redigeren daarvan betrokken te zijn, terwijl klaagster cliënte van het
kantoor van verweerder 2 was (tegenstrijdig belang), waarbij hij bovendien het belang
van de makelaar voorop heeft gesteld en vertrouwelijke informatie heeft gedeeld met
de makelaar;
b) door het opnemen van een onherroepelijkheidsclausule in de (tweede) courtage-overeenkomst,
waardoor klaagster extra kosten heeft moeten maken in hoger beroep.
in klachtzaak 23-489/AL/GLD
3.3 De klacht over verweerder 3 houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder 3 tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) op te treden voor klaagster, terwijl de makelaar ook cliënt was van zijn kantoor
en sprake was van een tegenstrijdig belang als gevolg van de verwijten die door klaagster
aan de makelaar gemaakt konden worden;
b) in het verlengde daarvan: door klaagster niet te verwijzen naar een ander kantoor;
c) klaagster onjuist te adviseren, in het bijzonder door:
(a) een onherroepelijkheids-clausule op te nemen in de regeling met de makelaar
(b) ten onrechte tegen klaagster te zeggen dat verweerder 2 de makelaar “niet van adviezen had voorzien”;
d) vanwege het belang van de makelaar bewust geen nadruk te leggen op een uitgebreide
schriftelijke verklaring dan wel een getuigenverhoor van de makelaar;
e) excessief te declareren: klaagster had meteen verwezen moeten worden naar een ander
advocatenkantoor, dan had het kantoor van verweerders niet zoveel kunnen declareren,
er had beter geprocedeerd kunnen worden, er zijn uren van de tuchtzaak bij klaagster
in rekening gebracht, het aantal uren is überhaupt uitzonderlijk hoog, het inschakelen
van kantoorgenoten is niet overeengekomen, er zijn uren besteed aan het gladstrijken
van de relatie met de makelaar, er zijn uren in rekening gebracht die vallen onder
een koerswijziging in hoger beroep, terwijl die koerswijziging het gevolg is van handelen
dan wel nalaten van de advocaat, er zijn uren voor wijziging van de comparitiedatum
in rekening gebracht en er zijn sowieso vragen over facturen;
f) klaagster niet goed te adviseren over de kosten en kansen en geen opdrachtbevestiging
te sturen.
4 VERWEER
in alle klachtzaken
Volgens verweerders is klaagster niet-ontvankelijk in haar klachten. De klachten zijn te laat, buiten de termijn van artikel 46g Advocatenwet, door klaagster bij de deken ingediend.
5 BEOORDELING
in alle klachtzaken
5.1 Volgens klaagster is sprake van belangenverstrengeling omdat verweerders voor
zowel klaagster als de makelaar hebben opgetreden in de zakelijke conflicten die zij
met de makelaar had (over de courtage en over het niet komen vast te staan van de
koopovereenkomst die volgens de makelaar met de eerste koper mondeling tot stand was
gekomen), waarbij vertrouwelijke informatie is uitgewisseld.
5.2 De raad stelt vast dat deze belangenverstrengeling ten grondslag ligt aan de klachten
over verweerder 1 en verweerder 2 en aan klachtonderdelen a t/m e over verweerder
3. Verder klaagt klaagster erover dat verweerder 3 haar geen opdrachtbevestiging heeft
gestuurd en dat verweerder 3 haar niet goed heeft geadviseerd over de kosten en kansen.
5.3 Voordat de raad kan toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de klachten
over verweerders moet de raad, gelet op het door verweerders gedane beroep op de niet-ontvankelijkheid
en ook ambtshalve, vaststellen of klaagster haar klachten tijdig heeft ingediend bij
de deken. Naar het oordeel van de raad is dat niet het geval. Dat wordt hierna toegelicht.
Het toetsingskader
5.4 Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht(onderdeel) door de raad niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Het gaat in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet om naar objectieve maatstaven aan te nemen aanwezige kennis bij klager van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft en niet om subjectieve wetenschap van dat handelen of nalaten bij klager. De raad zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klaagster ontvankelijk is in haar klacht.
Toepassing van het toetsingskader: de hoofdregel
De belangenverstrengeling
5.5 Allereerst ligt de vraag voor op welk moment klaagster heeft kennisgenomen of
redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van verweerders
waarover zij nu klaagt. Waar het gaat om het bestaan van een belangenverstrengeling
kan daar naar het oordeel van de raad in redelijkheid geen twijfel over bestaan.
5.6 In haar e-mail van 6 juli 2018 heeft klaagster aan verweerder 3 gemeld dat zij
wist dat verweerder 2 de makelaar over de (tweede) courtageovereenkomst had geadviseerd
“terwijl wij al jullie cliënten waren”. Klaagster merkt in die e-mail uitdrukkelijk op dat hier volgens haar gedragsrechtelijk
wat van te vinden is. Gelet op die laatste toevoeging, maakt de raad uit de e-mail
op dat klaagster op dat moment begreep dat mogelijk sprake was van belangenverstrengeling.
Klaagster is advocaat en wordt daarom geacht op de hoogte te zijn van de gedragsregels.
In gedragsregel 15 staat, samengevat, dat een advocaat (en zijn kantoor) in het algemeen
niet mag optreden tegen een (voormalig) cliënt van hem of een kantoorgenoot omdat
dit kan leiden tot belangenverstrengeling. Volgens klaagster veranderde dat toen verweerder
3 haar in een brief van 9 juli 2018 berichtte dat verweerder 2 de makelaar niet van
adviezen had voorzien. Voor zover klaagster daarin al kan worden gevolgd werd dat
weer anders toen klaagster op 20 november 2018 door verweerder 3 op de hoogte werd
gebracht van de klacht die de makelaar op 12 november 2018 bij de deken (van het arrondissement
Noord-Nederland) over verweerder 3 had ingediend. De makelaar klaagde over belangenverstrengeling
omdat de makelaar cliënt van het kantoor van verweerder was toen hij door verweerder
3 (namens klaagster) aansprakelijk werd gesteld. Op dat moment wist klaagster, althans
moest voor haar redelijkerwijs duidelijk zijn dat er sprake was van een belangenverstrengeling,
temeer gelet op de al eerder door klaagster op 6 juli 2018 aan verweerder 3 gestuurde
e-mail.
5.7 De raad volgt klaagster niet in haar zienswijze dat zij niet eerder hoefde te
klagen dan nadat in de door de makelaar aangespannen tuchtprocedure (al dan niet definitief)
was beslist dat sprake was van belangenverstrengeling. Voor het aanvangen van de driejaarstermijn
van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet is niet van belang of klaagster het besef
had dat dit handelen mogelijk klachtwaardig zou zijn. Het gaat om de dag waarop klaagster
bekend was of kon zijn met het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klachten
betrekking hebben en dat was naar het oordeel van de raad (in ieder geval) op 20 november
2018. Op dat moment wist klaagster voldoende om vóór het einde van de vervaltermijn
van drie jaar als bedoeld in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet, haar klacht te
formuleren en in te dienen. De omstandigheid dat verweerders ook na de klacht van
de makelaar nog vonden dat geen sprake was van een belangenconflict, ook na de uitspraak
van de raad, en dit zo naar klaagster hebben gecommuniceerd, vormt geen toereikende
reden om een latere aanvangsdatum van de driejaarstermijn van artikel 46g lid 1 onder
a Advocatenwet te hanteren. Op 20 november 2018 wist klaagster dat de makelaar een
(voormalig) cliënt van het kantoor van verweerders was en dat de makelaar het kantoor
inschakelde bij zijn conflicten met klaagster.
5.8 Door haar klachten pas op 2 mei 2022 bij de deken in te dienen, heeft klaagster
te laat bij de deken geklaagd over belangenverstrengeling bij verweerders.
Het ontbreken van een opdrachtbevestiging
5.9 Klaagster voert aan dat de kosten van de tweede courtageovereenkomst, de onduidelijkheid
daarover en de kosten die daardoor zijn ontstaan hadden kunnen worden voorkomen door
vooraf duidelijke financiële afspraken te maken en deze schriftelijk vast te leggen.
5.10 De raad stelt vast dat klaagster in een e-mail van 7 mei 2017 verweerder 3 heeft
gevraagd of hij en verweerder 2 een (tweede) courtageovereenkomst kunnen opstellen.
De raad begrijpt dat klaagster een opdrachtbevestiging had willen zien. Het ontbreken
van een opdrachtbevestiging moet klaagster op 8 mei 2017 bekend zijn geweest. Toen
heeft zij het landbouwbedrijf verkocht. Door haar klachten pas op 2 mei 2022 bij de
deken in te dienen, heeft klaagster te laat bij de deken geklaagd over het ontbreken
van een opdrachtbevestiging ten aanzien van de courtageovereenkomst.
Niet goed adviseren over kosten en kansen
5.11 Klaagster verwijt verweerder 3 dat hij haar niet voldoende heeft geïnformeerd
en gewaarschuwd en dat hij haar geen duidelijkheid heeft gegeven over de haalbaarheid
van haar zaak tegen de makelaar en de kosten van zijn optreden.
5.12 In de bodemprocedure is op 7 februari 2018 vonnis gewezen. Dit betekent dat het
hoger beroep vóór de zomer 2018 moet zijn ingesteld. Toen moet klaagster bekend geweest
zijn of had kunnen zijn met het handelen of nalaten van verweerder 3 waarop de klacht
betrekking heeft. Door haar klachten pas op 2 mei 2022 bij de deken in te dienen,
heeft klaagster te laat bij de deken geklaagd over het niet goed adviseren over kosten
en kansen.
Toepassing van het toetsingskader: de uitzondering
5.13 De regel van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet bevat in lid 2 van dit artikel
een uitzondering voor het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat
pas later bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen
van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden
zijn aan te merken. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding
van deze termijn verschoonbaar zijn. De ratio van deze bepaling is dat het niet rechtvaardig
is een klager zijn klachtrecht te ontzeggen als hij pas later op de hoogte raakt van
de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat. Het gaat hier om een vervaltermijn
die ambtshalve door de tuchtrechter wordt toegepast.
5.14 Niet is gebleken dat die bijzondere omstandigheden zich voordoen. Klaagster heeft
daar geen feiten voor aangevoerd. Klaagster is weliswaar later bekend geworden met
de uitspraken in de klacht van de makelaar over verweerder 3, maar zonder toelichting,
die in casu ontbreekt, valt niet in te zien dat daar uit blijkt dat zij door het handelen
of nalaten van verweerders nadelige gevolgen heeft ondervonden. Klaagster heeft op
of zeer kort na 23 juni 2020 kennis genomen van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
waarin het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 7 februari 2018 werd bekrachtigd.
Dit betekent dat klaagster op dat moment een termijn van een jaar had om op grond
van het tweede lid van artikel 46g Advocatenwet een klacht bij de deken in te dienen.
Klaagster heeft dat niet gedaan. Klaagster heeft haar klachten op 2 mei 2022 bij de
deken ingediend. Toen was de termijn van artikel 46g lid 2 Advocatenwet al verstreken.
5.15 Van een verschoonbare reden om niet tijdig een klacht in te dienen, is de raad
niet gebleken. De raad betrekt daarbij dat klaagster in een brief van 25 juni 2021
verweerders wel aansprakelijk heeft gesteld. Dan valt niet in te zien waarom klaagster
niet binnen een jaar na kennisneming van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
ook een klacht bij de deken in had kunnen dienen. Klaagster heeft voor dit tijdsverloop
geen toereikende verklaring kunnen geven. De raad komt dan ook tot de conclusie dat
klaagster in haar klachten niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Conclusie
5.16 De raad komt tot de conclusie dat klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk is.
BESLISSING
in de klachtzaken 23-484/AL/GLD, 23-488/AL/GLD en 23-489/AL/GLD
De raad van discipline:
- verklaart klaagster met toepassing van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet, niet ontvankelijk in haar klachten over verweerders.
Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, voorzitter, mrs. H.Q.N. Renon en G.N. Paanakker, leden, bijgestaan door mr. S.J. Velsink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2023.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 6 november 2013