ECLI:NL:TADRARL:2023:242 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 22-906/AL/MN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2023:242 |
---|---|
Datum uitspraak: | 25-09-2023 |
Datum publicatie: | 03-10-2023 |
Zaaknummer(s): | 22-906/AL/MN |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Naar het oordeel van de raad heeft verweerder met zijn brief aan C de grenzen van de hem toekomende vrijheid als advocaat van de wederpartij van klager op verschillende punten overschreden. Dat verweerder de door hem een paar dagen daarvoor ontvangen concept dagvaarding toen nog niet had gelezen, blijft voor zijn risico. Van een advocaat wordt verwacht dat deze van de advocaat van de wederpartij ontvangen (proces)stukken kort na ontvangst ervan leest. Had verweerder dat wel gedaan, dan had hij zich daarna kunnen afvragen of zijn brief aan getuige C toelaatbaar was en zo ja, met welke bedoeling hij die brief zou schrijven. Dat verweerder zich dit heeft afgevraagd, is de raad niet gebleken. Uit de inhoud van de door verweerder aan C gestuurde brief is de raad wel gebleken dat verweerder op indringende wijze aan C heeft gedicteerd welke verklaring hij op papier moest zetten ten gunste van zijn cliënte. Daarbij is verweerder alleen afgegaan op hetgeen zijn cliënte over die door C afgelegde verklaring had verteld. Dit terwijl verweerder op het moment van verzending van bedoelde brief al wist, zoals hij tijdens de zitting van de raad heeft verklaard, dat de verklaring van C kort na het incident tijdens het gesprek op school al gekanteld was naar een voor klager gunstige verklaring. Naar het oordeel van de raad is ook ontoelaatbaar dat verweerder in zijn brief de nog minderjarige C onder druk heeft gezet door te vermelden dat de aan hem gevraagde medewerking geen vrijwillige keuze is en hem daarbij te dreigen met allerlei rechtsmaatregelen in de laatste alinea van zijn brief. Niet alleen heeft hij daarmee de belangen van klager onevenredig geschaad en de minderjarige medeleerling op een indringende en onjuiste wijze onder druk gezet, hij heeft die getuige ook aangezet tot het afleggen van een valse verklaring voor zijn cliënte. Daarmee heeft verweerder ook in strijd gehandeld met de kernwaarde integriteit als bedoeld in artikel 10a Advocatenwet. Daarom is naar het oordeel van de raad de maatregel van berisping op zijn plaats. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 25 september
2023
in de zaak 22-906/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 18 april 2022 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 14 november 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1892862/FM/SD
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 5 juni 2023. Daarbij was
verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op
de inventarislijst genoemde bijlagen.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op
de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Verweerder behartigt de belangen van Stichting Islamitisch Onderwijs Nederland
(hierna verder: de Stichting). Klager is leerling van het Cornelius Haga Lyceum (hierna
verder: Lyceum). Deze school valt onder de Stichting.
2.2 Klager is in afwachting van de uitkomst van het politieonderzoek naar bekladdingen
op het schoolgebouw op 29 november 2020 door de Stichting geschorst. Tegen deze schorsing
is op 30 november 2020 door (de wettelijke vertegenwoordigers van) klager bezwaar
gemaakt.
2.3 Namens klager is de Stichting in kort geding gedagvaard om op 11 maart 2021 te
verschijnen voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. Daarbij is namens
klager geëist dat hij weer op het Lyceum wordt toegelaten.
2.4 Op 1 december 2020 zijn de camerabeelden van de bekladdingen van het schoolgebouw
door een aantal docenten van het Lyceum bekeken. In hun schriftelijke verklaringen
hebben zij klager en medeleerling C als daders genoemd.
2.5 Eveneens op 1 december 2020 heeft verweerder van de advocaat van klager de concept
kortgedingdagvaarding ontvangen. Daarin is als mogelijke getuige voor klager een medeleerling,
C, aangekondigd.
2.6 In zijn e-mail van 3 maart 2021 heeft verweerder aan C onder meer geschreven:
(…) Gelet op hetgeen ik hiervoor uiteen heb gezet staat voor cliënte de schuld van u en [klager] aan de bekladdingen vast. Cliënte ziet zich evenwel mogelijk met het probleem geconfronteerd dat voor een objectieve derde, daaronder begrepen de voorzieningenrechter, niet is vast te stellen of [klager] op de camerabeelden zichtbaar is. Het voorgaande maakt dat cliënte zich in het voornoemde kort geding mogelijk met een bewijsprobleem geconfronteerd ziet. Dit gegeven brengt mij bij het volgende verzoek aan u.
Namens cliënte verzoek ik u hierbij vriendelijk doch dringend om mij uiterlijk vrijdag 5 maart 2021 een schriftelijke verklaring te doen toekomen, voorzien van een datum van ondertekening, uw volledige naam en uw handtekening, waarin u verklaart dat u uit eigen ervaring weet dat [klager] één van de drie daders is van de bekladdingen van het schoolgebouw van het [Lyceum] op 29 november 2020. (…)
Uiteraard hoopt cliënte op uw vrijwillige medewerking te kunnen rekenen. Tegelijkertijd wijs ik u erop dat de van u gevraagde medewerking geen vrijwillige keuze is. (…)
Op grond van art. 165 lid 1 Rv bent u verplicht om een getuigenis af te leggen. Indien u niet vrijwillig verschijnt kan de rechter de politie bevelen om u op te halen en u naar de zitting te brengen ( art. 172 Rv ). Mocht u weigeren een verklaring af te leggen, dan kunt u gedurende maximaal een jaar worden gegijzeld (art. 173 Rv). Cliënte gaat er evenwel van uit dat u het zover niet zult laten komen en dat ik uiterlijk aanstaande vrijdag uw verklaring tegemoet mag zien.
2.7 Op 4 maart 2021 heeft de advocaat van klager in zijn e-mail aan verweerder onder meer geschreven:
Van cliënten begreep ik tot mijn grote verbazing dat u een brief zond naar [C], de
getuige die ouders noemen op pagina 15 van de dagvaarding. (…)
Tenslotte wijs ik u erop dat de laatste alinea's van uw brief d.d. 3 maart 2021 intimiderend
zijn voor de (overigens minderjarige) getuige. Daarmee heeft u zich op een ongeoorloofde
manier gericht tot de getuige waarop mijn cliënten een beroep deden, terwijl u wist
of althans uit de concept-dagvaarding had moeten weten dat [naam] zou getuigen ter
ondersteuning van de stellingen van mijn cliënten.
U neemt met uw bericht bewust of onbewust de aanzienlijke kans dat de geadresseerde
uw bericht zal lezen als een dreigement om niet eerlijk over deze kwestie te verklaren,
op straffe van gijzeling.
(…) koos u ervoor om de getuige voor [klager] buiten mij om te benaderen, en dan ook
nog met deze toon. Dat is mijns inziens in strijd met gedragsregel 22 van de Gedragsregels
advocatuur.
Diezelfde middag heeft verweerder in een telefoongesprek met de advocaat van klager zijn verontschuldigingen aangeboden voor het – in zijn bewoordingen - ontstane misverstand over getuige C.
2.8 In de conclusie van antwoord van 10 maart 2021 heeft verweerder onder meer vermeld:
2.3 Op basis van de bestudering van de camerabeelden en de bijbehorende geluidsopnamen,
was voor de heren [drie namen] direct duidelijk dat [klager] een van de daders van
de bekladdingen was. (…) Naast [klager] is ook een tweede leerling van de school op
deze manier herkend. Dit betreft [C], wie in deze procedure door eiseres als getuige
is opgevoerd.
3.4 Zoals echter reeds is aangegeven bestaat er voor [de Stichting] geen enkele twijfel
dat [klager] een van de drie daders van de bekladdingen is. Een eerste reden daarvoor
is dat [klager] samen met [C] is herkend. [De Stichting] brengt ter onderbouwing zeven
verklaringen in het geding waaruit dat volgt. (…) van zeven verschillende medewerkers
van de school afkomstig.
3.11 Afgezien van voornoemde feiten blijkt uit het hierboven weergegeven gesprek tussen [naam] en [C], dat laatstgenoemde betrokkenheid van hem en [klager] in het gesprek op 2 december 2020 in eerste instantie feitelijk heeft erkend. Nadien heeft [C] deze verklaringen plotseling ingetrokken, waarna hij nu door [klager] als getuige worden aangevoerd om zijn onschuld te bevestigen.
3.12 Volgens [de Stichting] vertelt [C] niet de waarheid en is zijn verklaring in dezen ook inconsistent en niet overtuigend. (…) In de e-mail die mr. [B] op 4 maart 2021 naar [verweerder] stuurt stelt hij echter plotseling dat ditzelfde gesprek tussen mevrouw [A] en [C] zijn gevoerd (…). [De Stichting] is niet bekend met wat op de geluidsopname is te horen die [C] kennelijk in zijn bezit heeft, maar vermoedt dat dit (slechts) het laatste gedeelte van het gesprek tussen [C] en mevrouw [A] bevat. Aldus het gedeelte waarin [C], in tegenstelling tot bij aanvang van het gesprek, plotseling zijn betrokkenheid bij de bekladdingen ontkent. (…)
3.22. Voor zover u E.A. voorzieningenrechter niet overtuigd mocht zijn van het bewijs dat [de Stichting] in staat is te leveren, meent [de Stichting] dat zij genoegzaam heeft uitgelegd waarom een voorlopige terugkeer van [klager] in niemands belang is. Volgens [de Stichting] is niemand erbij gebaat dat [klager] in afwachting van het politieonderzoek terugkeert op een school, ten aanzien waarvan hij en zijn familie kennelijk een dergelijk groot gevoel van onvrede en wantrouwen jegens de schoolleiding ervaren. (…)
3.26 Ook de door eiseres gevorderde afgifte van de camerabeelden dient volgens [de Stichting] te worden afgewezen. Het voornaamste argument daarvoor is dat de politie [de Stichting] met klem heeft geadviseerd om deze beelden in het belang van het strafrechtelijk onderzoek dat loopt met niemand te delen. Uit punt 24 van de dagvaarding maakt [de Stichting] voorzichtig op dat de politie dit waarschijnlijk ook tegen [de moeder van klager] heeft gezegd. Afgezien van het voorgaande heeft eiseres ook geen enkel belang bij de vordering van de camerabeelden, nu zij de beelden reeds zelf heeft kunnen zien en meent dat [klager] daar niet op te herkennen is. (…)
2.9 Op 11 maart 2021 heeft de zitting in kort geding plaatsgevonden.
2.10 In zijn e-mail van 28 april 2021 heeft klager, naar aanleiding van een e-mail
van de politie, daarna onder meer aan de politie geschreven:
Klopt het ook dat de politie geen toestemming gaf aan de school om ons de beelden te laten zien?
2.11 Daarop heeft politie op 4 mei 2021 richting klager onder meer als volgt gereageerd:
Aangezien het onderzoek is gestopt is er vanuit ons geen bezwaar om de beelden te tonen. De beelden blijven daarentegen eigendom van de school en zij kunnen zelf beslissen of zij die laten zien of niet.
2.12 Bij vonnis in kort geding van 18 maart 2021 is de vordering van klager tot toelating op het Lyceum, toegewezen.
3 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) de getuige van klager met zijn brief van 3 maart 2021 onder druk te zetten om een
valse verklaring af te leggen;
b) zich schuldig te maken aan meineed door te stellen dat een politieonderzoek tegen
klager liep, terwijl dat niet het geval was;
Toelichting: Op 2 februari 2021 was een hoorzitting via de GPO-geschillencommissie passend onderwijs.
Verweerder gaf daar toen aan dat het politieonderzoek tegen klager nog liep, terwijl
hij wist dat het onderzoek al op 12 januari 2021 was geseponeerd. In zijn conclusie
van antwoord van 10 maart 2021 heeft verweerder onder punt 3.22 gelogen door ook daar
te vermelden dat nog een politieonderzoek tegen klager liep. Hetzelfde is tijdens
de zitting op 11 maart 2021 door de directeur-bestuurder verklaard. Verweerder heeft
toen instemmend geknikt en niet naar waarheid verklaard dat het onderzoek al was geseponeerd.
Daardoor heeft verweerder anderen op het verkeerde been gezet waardoor de voorzieningenrechter
op basis van onjuiste feiten een aantal vorderingen van klager heeft afgewezen. Met
zijn handelen heeft verweerder de belangen van klager op ernstige wijze geschaad;
c) valse verklaringen tijdens procedures en rechtszaken af te leggen;
Toelichting: In punt 3.26 van de conclusie van antwoord heeft verweerder gesteld dat de politie
zijn cliënte met klem heeft geadviseerd om de camerabeelden aan niemand te tonen in
het belang van het lopende onderzoek. Dat strookt niet met hetgeen verweerder in punt
3.5 heeft vermeld omdat daarin staat dat de Stichting de camerabeelden aan zeven werknemers
heeft laten zien.
Klager heeft vanaf zijn schorsing op 30 november 2020 om die camerabeelden gevraagd.
Tot het moment van aankondiging van een kort geding heeft verweerder geweigerd om
die te tonen met het argument dat dat van de politie niet mocht. Dat wordt weerlegd
door de e-mail van 4 mei 2021 van de politie aan klager, waarin staat dat het besluit
om de camerabeelden niet met klager te delen bij het bestuur van de school lag, niet
bij de politie.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
Klachtonderdeel a)
4.2 Verweerder betwist dat hij met zijn brief van 3 maart 2021 de medeleerling C onder
druk heeft willen zetten. Hij heeft hem vriendelijk en duidelijk verzocht om op papier
te zetten wat C eerder aan zijn cliënte had verteld. Daarbij heeft hij C wel gewezen
op de gevolgen als hij die verklaring niet op papier zou zetten. Van een intimiderende
of bedreigende toonzetting met de bedoeling om een valse verklaring te ontlokken was
geen sprake. Op het moment van verzending van deze brief had verweerder de op 1 maart
2021 van de advocaat van klager ontvangen conceptdagvaarding nog niet gelezen. Hij
wist daarom nog niet dat C kennelijk tegen zijn cliënte wilde verklaren en daarmee
het tegenovergestelde van wat hij op 2 december 2020 in het gesprek met school had
verklaard. Daarom heeft hij meteen na ontvangst van de e-mail van 4 maart 2021 telefonisch
contact gezocht met de advocaat van klager om het ontstane misverstand uit te leggen
en heeft hij daarvoor zijn excuses aangeboden. Volgens verweerder was daarmee het
misverstand uit de wereld geholpen.
Klachtonderdeel b)
4.3 Verweerder heeft slechts gesteld wat hij van de toenmalige directeur-bestuurder
van de Stichting had begrepen en mocht daar ook vanuit gaan. Die directeur had verteld
dat hij in het belang van klager aan de politie had gevraagd om het lopende politieonderzoek
tot nader order niet voort te zetten c.q. de aangifte aan te houden. Dit om klager
de kans te beiden om eerlijk te bekennen dat hij schuldig was zonder dat dat strafrechtelijke
gevolgen voor hem had. Tijdens de kortgedingzitting heeft die directeur-bestuurder
klager de laatste kans geboden om zijn betrokkenheid toe te geven. Klager heeft toen
in zijn onschuld volhard.
4.4 Pas sinds het klachtonderzoek is verweerder ervan op de hoogte dat het politieverhoor
mogelijk al op 12 januari 2021 was beëindigd, alhoewel verweerder daarover nog wel
twijfelt. Hoe dat politieverhoor is gegaan en wat daarin is gecommuniceerd, daarmee
is verweerder niet bekend. Wat de politieman in zijn e-mail van 4 mei 2021 heeft geschreven
lijkt van toepassing te zijn op het politieonderzoek naar de betrokkenheid van medeverdachte
C, dat per 12 januari 2021 is geëindigd.
Klachtonderdeel c)
4.5 Verweerder heeft het stellige standpunt van de toenmalige directeur-bestuurder
verwoord, namelijk dat de politie had geadviseerd om de camerabeelden in het belang
van het politieonderzoek niet met derden buiten de school te delen. De medewerkers
van de school hadden de beelden al gezien voordat de politie daarover heeft geadviseerd.
De directeur-bestuurder volhardde erin dat de beelden niet gedeeld moesten worden.
Reden ook dat partijen in aanwezigheid van hun advocaten pas later de beelden hebben
gezien. Ten tijde van de e-mail van de politie aan klager was het onderzoek al gesloten.
5 BEOORDELING
Maatstaf
5.1 Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij.
5.2 Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt
te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste
van een wederpartij worden beperkt, tenzij de belangen van die wederpartij nodeloos
en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat geen feiten poneren
waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, zich niet onnodig grievend
uitlaten over de wederpartij en mag hij de belangen van de wederpartij niet onnodig
of onevenredig schaden zonder redelijk doel.
5.3 Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen
aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het
algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden
is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te
wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan
hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt.
Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd
zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken,
onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
5.4 De raad zal de klachtonderdelen aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
Klachtonderdeel a)
5.5 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder met zijn brief van 3 maart 2021
aan C de grenzen van de hem toekomende vrijheid als advocaat van de wederpartij van
klager op verschillende punten overschreden. Dat verweerder de door hem op 1 maart
2021 ontvangen concept dagvaarding toen nog niet had gelezen, blijft voor zijn risico.
Van een advocaat wordt verwacht dat deze van de advocaat van de wederpartij ontvangen
(proces)stukken kort na ontvangst ervan leest. Had verweerder dat wel gedaan, dan
had hij zich daarna kunnen afvragen of zijn brief van 3 maart 2021 aan getuige C toelaatbaar
was en zo ja, met welke bedoeling hij die brief zou schrijven. Dat verweerder zich
dit heeft afgevraagd, is de raad niet gebleken.
5.6 Uit de inhoud van de door verweerder op 3 maart 2021 aan C gestuurde brief is
de raad wel gebleken dat verweerder op indringende wijze aan C heeft gedicteerd welke
verklaring hij op papier moest zetten ten gunste van zijn cliënte. Daarbij is verweerder
alleen afgegaan op hetgeen zijn cliënte over die door C afgelegde verklaring had verteld.
Dit terwijl verweerder op het moment van verzending van bedoelde brief al wist, zoals
hij tijdens de zitting van de raad heeft verklaard, dat de verklaring van C kort na
het incident tijdens het gesprek op school al gekanteld was naar een voor klager gunstige
verklaring. Naar het oordeel van de raad is ook ontoelaatbaar dat verweerder in zijn
brief de nog minderjarige C onder druk heeft gezet door te vermelden dat de aan hem
gevraagde medewerking geen vrijwillige keuze is en hem daarbij te dreigen met allerlei
rechtsmaatregelen in de laatste alinea van zijn brief.
5.7 Gelet op het vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerder de belangen van
klager onevenredig heeft geschaad zonder doel en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld richting klager. Dat betekent dat de raad klachtonderdeel a) gegrond
zal verklaren.
Klachtonderdelen b) en c)
5.8 De raad is van oordeel dat verweerder bij zijn handelwijze zoals hem in deze klachtonderdelen
wordt verweten binnen de vrijheid is gebleven die hem als advocaat van de wederpartij
is gegeven. Het stond verweerder vrij om af te gaan op hetgeen zijn cliënte hem heeft
verteld over het nog lopende politieonderzoek naar de mogelijke betrokkenheid van
klager bij de bekladding van de school en over de advisering van de politie aan zijn
cliënte om de videobeelden niet met derden buiten de school te delen. De juistheid
van het verwijt dat verweerder daarover welbewust op de door klager genoemde momenten
een onjuiste mededeling heeft gedaan ten nadele van klager, kan de raad, tegenover
de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen. Dat wordt ook
niet door de stukken onderbouwd.
5.9 Op grond hiervan is van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder
in deze geen sprake geweest. De raad zal dan ook klachtonderdelen b) en c) ongegrond
verklaren.
6 MAATREGEL
De raad heeft één klachtonderdeel gegrond verklaard. De raad is van oordeel dat wat
verweerder heeft gedaan met de aanschrijving van door de door klager voorgedragen
getuige, hem ernstig wordt verweten. Niet alleen heeft hij daarmee de belangen van
klager onevenredig geschaad en de minderjarige medeleerling op een indringende en
onjuiste wijze onder druk gezet, hij heeft die getuige ook aangezet tot het afleggen
van een valse verklaring voor zijn cliënte. Daarmee heeft verweerder ook in strijd
gehandeld met de kernwaarde integriteit als bedoeld in artikel 10a Advocatenwet. Daarom
is naar het oordeel van de raad de maatregel van berisping op zijn plaats.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond
van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,-
aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden.
Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer
schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van
artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a) en
b) genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 0790 00, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a) gegrond;
- verklaart klachtonderdelen b) en c) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse
Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.
Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, voorzitter, mrs. A.W. Siebenga en S.J. de Vries, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 september 2023.
griffier
voorzitter
Verzonden d.d. 25 september 2023