ECLI:NL:TADRARL:2023:230 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 23-032/AL/MN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2023:230 |
---|---|
Datum uitspraak: | 11-09-2023 |
Datum publicatie: | 20-09-2023 |
Zaaknummer(s): | 23-032/AL/MN |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Klacht tegen eigen advocaat. Hoewel het de voorkeur had verdiend als verweerder de vordering voor gederfd levensonderhoud van klaagster als benadeelde partij eerder dan tijdens de strafzitting schriftelijk had ingediend, voert het te ver om hem dit tuchtrechtelijk te verwijten. Ook de keuze van verweerder om te wachten met de nadere onderbouwing van de vordering voor gederfd levensonderhoud totdat de strafzaken in hoger beroep op zitting werden gepland, valt binnen de grenzen van de vrijheid die een advocaat toekomt in de wijze waarop hij de belangen van zijn cliënt behartigt. Klacht in alle onderdelen ongegrond. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 11 september
2023
in de zaak 23-032/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 6 oktober 2021 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 13 januari 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1538715 HH/SD
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 23 juni 2023. Daarbij waren
klaagster, vergezeld door haar gemachtigde, en verweerder aanwezig. Van de behandeling
is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op
de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 10.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en
de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Op 17 april 2016 is de echtgenoot van klaagster in zijn auto, in aanwezigheid
van zijn dochtertje, neergeschoten. Korte tijd later is hij in het ziekenhuis overleden.
2.3 Op 23 mei 2016 heeft klaagster zich gewend tot verweerder om haar bij te staan
als benadeelde partij in de strafzaak tegen de twee verdachten. Bij brief van 10 juni
2016 is de opdracht aan klaagster bevestigd en vanaf 28 juli 2016 heeft verweerder
klaagster op basis van haar rechtsbijstandverzekering bijgestaan.
2.4 Klaagster heeft zich voorafgaand aan de strafzitting als benadeelde partij in
het geding gevoegd en vorderingen ingediend tot vergoeding van de schade ten gevolge
van de aan verdachten ten laste gelegde feiten.
2.5 Op 17 januari 2017 heeft de inhoudelijke behandeling van de strafzaken bij de
rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, plaatsgevonden. Verweerder heeft tijdens
de zitting namens klaagster een aanvullende vordering voor gederfd levensonderhoud
ingediend.
2.6 Bij vonnis van 31 januari 2017 heeft de rechtbank twee verdachten veroordeeld
tot een langdurige gevangenisstraf. Ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding
ten gevolge van gederfde inkomsten heeft de rechtbank geoordeeld dat dit deel van
de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en klaagster
om die reden in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
2.7 De twee verdachten hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
2.8 De inhoudelijke behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 1 en
2 februari 2021. In oktober 2020 is namens verweerder contact opgenomen met klaagster
om een rekenbureau in te schakelen ter onderbouwing van de gevorderde inkomensschade.
Per e-mail van 29 oktober 2020 is dit aan klaagster bevestigd.
2.9 In november/december 2020 is klaagster overgestapt naar advocaat mr. S. Het door
hem ingeschakelde rekenbureau heeft op 14 januari 2021 een schaderapport opgesteld
en in het geding gebracht.
2.10 Bij arrest van 3 maart 2021 heeft het gerechtshof de twee verdachten veroordeeld
tot een langdurige gevangenisstraf. Klaagster is in de vordering voor gederfd levensonderhoud
ook in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft overwogen dat de kort
voor de zitting toegestuurde onderbouwing van de vordering in de vorm van een rapport
veel onduidelijkheden bevat – met name met betrekking tot het inkomen van het slachtoffer
– waardoor de behandeling van de vordering in een strafprocedure een onevenredige
belasting oplevert.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) geen deskundigheid te hebben in het bijstaan van klaagster als nabestaande van
een levensdelict;
b) pas op de zitting in januari 2017 mondeling een vordering voor haar in te dienen
c.q. aan te vullen voor gederfd levensonderhoud, waarvan 10% als voorschot, zonder
onderbouwing;
c) vanaf eind februari 2017, toen bekend was dat in de strafzaken hoger beroep was
ingesteld, geen onderbouwing te realiseren voor de vordering voor gederfd levensonderhoud;
Toelichting
Vanaf eind februari 2017 was verweerder al op de hoogte van het hoger beroep en kon hij de nadere onderbouwing van de vordering voor gederfd levensonderhoud voorbereiden. Desondanks is pas in oktober 2020 namens verweerder contact opgenomen met klaagster over een nog in te schakelen rekenbureau voor de onderbouwing van het gederfde levensonderhoud. Klaagster is hiervan geschrokken en is het vertrouwen in verweerder verloren.
d) in strijd met gedragsregel 16 lid 2 (nieuw) niet onverwijld aan haar te melden dat hij tekort is geschoten in de behartiging van haar belangen en niet heeft geadviseerd om onafhankelijk advies te vragen.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft primair aangevoerd dat de klacht wegens verjaring niet-ontvankelijk
dient te worden verklaard. De klacht ziet op door verweerder verleende rechtsbijstand
in eerste aanleg, waarbij de rechtbank op 31 januari 2017 vonnis heeft gewezen. Vanaf
dat moment had zij redelijkerwijs bekend kunnen zijn met zijn handelen en/of nalaten
en is de termijn van drie jaar aangevangen. Er zijn derhalve meer dan drie jaren verstreken
voordat klaagster haar klacht op 6 oktober 2021 heeft ingediend.
4.2 Verweerder heeft tegen de klacht tevens inhoudelijk verweer gevoerd. De raad zal
hierna, waar nodig, op dit verweer ingaan.
5 BEOORDELING
De beoordeling van de ontvankelijkheid van de klacht
5.1 Het meest verstrekkende verweer is dat klaagster wegens verjaring in haar klacht
niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5.2 Op grond van artikel 46 g lid 1 Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk
verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop
de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het
handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is
bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege
blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken
van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor
het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs
als bekend geworden zijn aan te merken. Het beroep op niet-ontvankelijkheid vanwege
verjaring wordt aan de hand van deze maatstaf beoordeeld.
5.3 Klaagster heeft ter zitting aangevoerd dat zij zich pas heeft gerealiseerd dat
haar belangen niet goed door verweerder zijn behartigd toen namens hem eind oktober
2020 contact met haar werd opgenomen over een onderbouwing van de gederfde inkomsten
ter voorbereiding op de zitting in hoger beroep. Dit vermoeden werd bevestigd toen
zij in december 2020 de zaak bij advocaat S. had ondergebracht.
5.4 De raad is met klaagster van oordeel dat zij pas eind 2020 redelijkerwijs kennis
heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van verweerder waarop haar klacht betrekking
heeft. Aangezien de klacht vervolgens binnen drie jaar is ingediend, kan klaagster
in haar klacht worden ontvangen.
De inhoudelijke beoordeling van de klacht
5.5 De raad stelt vast dat de klacht betrekking heeft op het optreden van de eigen advocaat. De tuchtrechter toetst de kwaliteit van de dienstverlening door de eigen advocaat in volle omvang. Daarbij wordt rekening gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft bij de manier waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor hij bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt. Deze vrijheid wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld. Volgens deze eisen dient zijn werk te voldoen aan de binnen de beroepsgroep geldende professionele standaard. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De raad zal de klacht aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
Klachtonderdeel a)
5.6 Klaagster verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij over onvoldoende deskundigheid
beschikte om haar als nabestaande van een levensdelict te mogen bijstaan. Verweerder
heeft betwist dat hij op het moment waarop hij de opdracht van klaagster aanvaardde
onvoldoende deskundig was. Hij heeft erop gewezen dat hij op dat moment al bijna 15
jaar als advocaat werkzaam was en in meerdere strafzaken aangaande levensdelicten
had opgetreden. Daarnaast had hij de specialisatie-opleiding Strafrecht en de specialisatie-opleiding
Benadeelde partij in strafzaken behaald.
5.7 Gelet op dit verweer, is voor de raad komen vast te staan dat verweerder de benodigde
opleidingen heeft gevolgd en tevens relevante werkervaring heeft opgedaan. Naar het
oordeel van de raad beschikte verweerder dan ook over voldoende deskundigheid om klaagster
in haar zaak als advocaat te mogen bijstaan. Klachtonderdeel a) zal ongegrond worden
verklaard.
Klachtonderdeel b)
5.8 Klaagster verwijt verweerder in klachtonderdeel b) dat hij pas tijdens de zitting
in eerste aanleg en zonder onderbouwing de vordering voor gederfd levensonderhoud
heeft ingediend. Verweerder heeft in zijn verweer erop gewezen dat tot medio 2017
hoge vorderingen van benadeelde partijen ten aanzien van gederfd levensonderhoud in
beginsel werden afgewezen wegens een onevenredige belasting in het strafproces. Dit
gold ook voor de vordering van klaagster. Er bestond gedurende de eerste aanleg onduidelijkheid
over het reguliere inkomen van wijlen de echtgenoot van klaagster, zodat verweerder
ook niet eerder kon beschikken over een onderbouwing van de gederfde inkomsten. Omdat
een vordering tot schadevergoeding namens een benadeelde partij niet in hoger beroep
kan worden vermeerderd, heeft verweerder uit strategische overwegingen besloten ter
zitting een aanvulling van de vordering in te dienen voor gederfd levensonderhoud.
5.9 De raad stelt vast dat ingevolge de wet een vordering van een benadeelde partij
uiterlijk voor het requisitoir van de officier van justitie tijdens de strafzitting
in eerste aanleg moet worden ingediend. Hiervoor geldt geen vormvoorschrift, zodat
zowel schriftelijk als mondeling een vordering kan worden geformuleerd. Hoewel het
de voorkeur had verdiend als verweerder de vordering in een eerder stadium schriftelijk
had ingediend, voert het naar het oordeel van de raad te ver om hem dit tuchtrechtelijk
te verwijten. Het handelen van verweerder valt binnen de grenzen van de onder 5.5
vermelde vrijheid die een advocaat toekomt in de wijze waarop hij de belangen van
zijn cliënt behartigt. Het verwijt dat verweerder de vordering niet met stukken heeft
onderbouwd, is door verweerder weerlegd. Tijdens de mondelinge behandeling van de
klacht heeft verweerder erop gewezen dat hij ter onderbouwing van zijn vordering een
berekening van de gederfde inkomsten heeft overgelegd, waarbij is uitgegaan van het
minimumloon. De raad constateert dat dit ook blijkt uit pagina 6 van het overgelegde
proces-verbaal van de zitting van de meervoudige strafkamer in eerste aanleg. Klachtonderdeel
b) zal ongegrond worden verklaard.
5.10 Hoewel de klacht hier niet op ziet, merkt de raad op dat verweerder beter had
moeten communiceren met klaagster over zijn processtrategie en zijn verwachtingen
ten aanzien van de vordering gederfd levensonderhoud. Verweerder heeft tijdens de
mondelinge behandeling van de klacht naar voren gebracht dat uit zijn aantekeningen
blijkt dat hij het een en ander met klaagster heeft besproken. Wat hier verder van
zij, dit neemt niet weg dat verweerder het besprokene schriftelijk aan klaagster had
moeten bevestigen.
Klachtonderdeel c)
5.11 In klachtonderdeel c) verwijt klaagster verweerder dat hij nadat hoger beroep
was ingesteld, niet direct is gaan werken aan een nadere onderbouwing van de vordering
voor gederfd levensonderhoud. Verweerder heeft aangevoerd dat het na het instellen
van hoger beroep nog ruim vier jaar heeft geduurd voordat de zaak op zitting werd
gepland. Ruim drie maanden voorafgaand aan de zitting is namens verweerder met klaagster
contact opgenomen over inschakeling van een rekenbureau voor de onderbouwing van de
vordering gederfd levensonderhoud. Volgens verweerder was er op dat moment nog voldoende
tijd om de rapportage door een derde te laten opstellen en in het geding te brengen.
5.12 Hoewel verweerder aan de late kant was met het inschakelen van een rekenbureau
voor de onderbouwing van de vordering, is de raad van oordeel dat verweerder niet
klachtwaardig heeft gehandeld. Zijn keuze om te wachten met de onderbouwing totdat
de strafzaken in hoger beroep op zitting werden gepland, valt binnen de grenzen van
de onder 5.5 vermelde vrijheid die een advocaat toekomt in de wijze waarop hij de
belangen van zijn cliënt behartigt. Verweerder had klaagster beter (schriftelijk)
moeten informeren over zijn keuzes ten aanzien van de te ondernemen acties nadat hoger
beroep was ingesteld, maar dit is geen onderdeel van het aan verweerder gemaakte verwijt.
Klachtonderdeel c) zal dan ook ongegrond worden verklaard.
Klachtonderdeel d)
5.13 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, treft het klachtonderdeel dat verweerder klaagster had moeten melden dat hij tekort was geschoten in de behartiging van haar belangen, geen doel. Klachtonderdeel d) zal ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.H. van der Lecq, voorzitter, mrs. P. Rijnsburger, S.H.G. Swennen, E.H. de Vries en F.E.J. Janzing, leden, bijgestaan door mr. W.E. Markus-Burger als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2023.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 11 september 2023