ECLI:NL:TADRARL:2023:23 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 22-326/AL/GLD

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2023:23
Datum uitspraak: 06-02-2023
Datum publicatie: 16-02-2023
Zaaknummer(s): 22-326/AL/GLD
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadbeslissing. Klacht tegen verweerder in hoedanigheid van deken. Voor zover de klacht ziet op de weigering om een advocaat aan te wijzen voor het voeren van een civielrechtelijke procedure, is niet komen vast te staan dat verweerder bij de vervulling van zijn taak als deken op enigerlei wijze het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Klacht in alle onderdelen ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 6 februari 2023
in de zaak 22-326/AL/GLD
naar aanleiding van de klacht van:

klager
over
verweerder,
mr. P. Hanenberg, in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 24 maart 2021 heeft klager bij het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerder. Bij beslissing van 13 april 2021 heeft het Hof van Discipline de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) aangewezen om onderzoek te doen naar de klacht.
1.2 Op 20 april 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K 21/R01 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 28 november 2022. Daarbij waren klager, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1.1 tot en met 5.8.

2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klager heeft op 30 juli 2018 bij verweerder in zijn hoedanigheid van deken een verzoek ingediend om aanwijzing van een advocaat ingevolge artikel 13 lid 1 van de Advocatenwet. Klager zocht een advocaat die hem kon bijstaan in een gerechtelijke procedure tegen de Nederlandse Staat. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen. Klager heeft hiertegen beklag gedaan bij het Hof van Discipline.
2.3 Tijdens de zitting van het Hof van Discipline van 21 december 2018 heeft verweerder toegezegd alsnog een advocaat aan te wijzen om een haalbaarheidsonderzoek te doen naar de zaak van klager.
2.4 Verweerder heeft vervolgens advocaat J., deskundig op het gebied van het belastingrecht, aangewezen om een haalbaarheidsonderzoek te verrichten naar de fiscale aspecten van de zaak. Deze advocaat heeft in zijn brief van 28 juni 2019 geconcludeerd dat er geen onbenutte mogelijkheden zijn op fiscaal terrein.
2.5 In reactie hierop heeft klager in zijn e-mail van 1 juli 2019 aan verweerder geschreven dat hij een verkeerde, niet op het betreffende rechtsgebied gespecialiseerde advocaat heeft aangewezen. Verweerder heeft in zijn e-mail van 11 juli 2019 onder andere het volgende geantwoord:

“(…) Ik achtte het echter essentieel dat eerst werd vastgesteld of de belastingdienst op enig moment onterecht een of meer aanslagen en boetes aan u zou hebben opgelegd of niet. Een civiele advocaat kan namelijk niet beoordelen of een aansprakelijkheidsstelling van de overheid haalbaar is, als er geen helderheid is over de fiscale aspecten van uw zaak. Aangezien die helderheid er nu wel is, zal ik nu een advocaat, gespecialiseerd in het civiele aansprakelijkheidsrecht, benaderen om een haalbaarheidsadvies uit te brengen. Deze advocaat zal ik vragen te beoordelen of de overheid met een reële kans van slagen aansprakelijk te stellen is vanwege de, volgens u ten onrechte, aan u opgelegde belastingaanslagen en boetes. Hierbij zullen de bevindingen van mr. J, zoals vastgelegd in zijn brief van 28 juni 2019, betrokken worden.”

2.6 Verweerder heeft op 30 juli 2019 mr. W., gespecialiseerd in het civiele aansprakelijkheidsrecht, aangewezen om onderzoek te verrichten naar de haalbaarheid van de aansprakelijkstelling van de Nederlandse Staat. Advocaat W. is in maart 2020 tot de conclusie gekomen dat er geen, althans onvoldoende, kans van slagen is.
2.7 Bij e-mails van 29 maart en 15 april 2020 heeft klager verweerder opnieuw verzocht om een advocaat aan te wijzen. Verweerder heeft dit verzoek bij e-mail van 16 april 2020 afgewezen. Klager heeft op 22 april 2020 beklag ingediend bij het Hof van Discipline.
2.8 Klager heeft op 4 augustus 2020 een klacht ingediend bij verweerder over diens optreden als deken. Verweerder heeft deze klacht bij brief van 24 september 2020 ongegrond verklaard.
2.9 Klager heeft op 5 augustus 2020 bij verweerder opnieuw een verzoek om aanwijzing van een advocaat ingediend. Verweerder heeft op 2 oktober 2020 dit verzoek afgewezen. Klager heeft op 13 oktober 2020 beklag ingediend bij het Hof van Discipline.
2.10 Het Hof van Discipline heeft bij beslissing van 24 augustus 2020 het onder 2.7 vermelde beklag van klager ongegrond verklaard, omdat het Hof met de deken van oordeel is dat geen redelijke kans van slagen aanwezig is voor de procedure die klager wenst te voeren.
2.11 Het Hof heeft het onder 2.9 vermelde beklag bij beslissing van 15 februari 2021 eveneens ongegrond verklaard. Het Hof heeft het volgende overwogen:

“(…) 4.4 (…) Klager heeft voor dezelfde zaak opnieuw verzocht om aanwijzing van een advocaat en stelt dat er sprake is van een nieuw relevant feit. De enkele constatering van klager dat in het nieuws is gekomen dat de belastingdienst tienduizenden burgers in het geheim en zonder enig bewijs als fraudeur zou hebben aangemerkt op basis van de belastingaangifte van de inkomstenbelasting, betekent niet dat dit ook op de situatie van klager betrekking heeft. Dit blijkt niet uit de stukken en is ook niet gebleken uit de onderzoeken van de eerste en tweede advocaat. Het gegeven dat dit nieuwsbericht na voornoemde onderzoeken in de media is gekomen, maakt niet dat de adviezen van deze advocaten onjuist zijn en de door klager gewenste procedure juridisch kansrijker is geworden. Met de deken is het hof van oordeel dat de door klager gewenste procedure geen redelijke kans van slagen heeft en ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat aan klager nogmaals een advocaat moet worden aangewezen.(…)”

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) het verzoek van klager om aanwijzing af te blijven wijzen.
b) de klacht die klager tegen verweerder heeft ingediend zelf te behandelen en af te wijzen.
c) Een onprofessionele houding aan te nemen.
Toelichting
Het is de taak van de deken om te voorzien in rechtsbijstand wanneer iemand daar zelf niet in slaagt. Door te weigeren een advocaat aan te wijzen is verweerder op de stoel van de advocaat en de rechter gaan zitten.

4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
Klachtonderdeel a)
4.2 Verweerder heeft aangevoerd dat het niet de taak van een deken is om steeds een nieuwe advocaat aan te wijzen wanneer de rechtszoekende het niet eens is met een advies van een aangewezen advocaat. Verweerder heeft ervoor gezorgd dat twee advocaten naar de zaken van klager hebben gekeken. Dat had te maken met de vereiste specialisaties voor een dergelijk onderzoek. Deze twee advocaten hebben een haalbaarheidsonderzoek gedaan en zij zagen geen gronden om met succes de staat aansprakelijk te stellen. Voor verweerder bestond er derhalve geen reden om opnieuw een advocaat aan te wijzen. Ook het Hof van Discipline heeft geoordeeld dat verweerder niet gehouden is om nogmaals een advocaat aan te wijzen.
Klachtonderdeel b)
4.3 Verweerder heeft erop gewezen dat een deken, als bestuursorgaan, op grond van artikel 9.7 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf een tegen hem ingediende klacht in behandeling mag nemen en mag afhandelen.
Klachtonderdeel c)
4.4 Verweerder heeft betwist dat hij op de stoel van de rechter en de advocaat is gaan zitten. Hij heeft twee advocaten aangewezen die inhoudelijk naar de zaak hebben gekeken. Verweerder heeft dit niet zelf gedaan. Van een onprofessionele houding is dan ook geen sprake.

5 BEOORDELING
5.1 De raad stelt voorop dat de klacht is gericht tegen verweerder in zijn hoedanigheid van deken in het arrondissement Rotterdam. Slechts indien verweerder zich bij de vervulling van die functie zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad, kan hem daarvan een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. De raad zal het handelen van verweerder aan de hand van deze maatstaf toetsen.
Klachtonderdeel a) en c)
5.2 De raad is van oordeel dat de klachtonderdelen a) en c) zich lenen voor een gezamenlijke behandeling.
5.3 Artikel 13, eerste lid, Advocatenwet luidt als volgt:

“De rechtzoekende die niet of niet tijdig een advocaat bereid vindt hem zijn diensten te verlenen in een zaak, waarin vertegenwoordiging door een advocaat is voorgeschreven dan wel bijstand uitsluitend door een advocaat kan geschieden, kan zich wenden tot de deken van de orde van advocaten in het arrondissement waar de zaak moet dienen, met het verzoek een advocaat aan te wijzen. Ook indien de rechtzoekende naar het voorlopig oordeel van de deken in aanmerking komt voor verlening van rechtsbijstand ingevolge het bepaalde bij of krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wijst de deken een advocaat aan.”

5.4 Tijdens de zitting van de raad heeft de gemachtigde van klager naar voren gebracht dat verweerder een advocaat aan klager had moeten toewijzen, omdat de onderhandelingen van klager met de belastingdienst over schadevergoeding moeten worden heropend. Voor zover de klacht hierop ziet, oordeelt de raad dat het voeren van onderhandelingen buiten de werking van artikel 13 lid 1 Advocatenwet valt, aangezien daarvoor geen bijstand van een advocaat is vereist.
5.5 Voor zover de klacht ziet op het aanwijzen van een advocaat voor het voeren van een civielrechtelijke procedure tegen de Staat, oordeelt de raad als volgt. Verweerder heeft tweemaal een advocaat aangewezen. Beide advocaten hebben, ieder vanuit hun eigen deskundigheid, bekeken of een procedure met enige kans van slagen kan worden gevoerd en zijn tot de conclusie gekomen dat dit niet het geval is. De deken heeft met verwijzing naar dit oordeel de twee navolgende verzoeken van klager afgewezen. Het Hof van Discipline heeft beide keren het beklag hierover afwezen, omdat het Hof met de deken van oordeel is dat geen redelijke kans van slagen aanwezig is voor de door klager gewenste procedure. Klager heeft voor de raad evenmin inzichtelijk gemaakt welke procedure met enige kans van slagen zou kunnen worden gevoerd. Verder lijkt klager eraan voorbij te gaan dat de deken een advocaat niet kan en mag verplichten om een bepaalde procedure namens zijn cliënt aan te spannen. Dit zou strijdig zijn met de in artikel 10a lid 1 onder 1 Advocatenwet kernwaarde van de onafhankelijkheid, die met zich brengt dat een advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid dient te bepalen met welke aanpak de belangen van zijn cliënt het best zijn gediend.
5.6 Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan dat verweerder bij de vervulling van zijn taak als deken op enigerlei wijze het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Klachtonderdelen a) en c) zullen dan ook ongegrond worden verklaard.
Klachtonderdeel b)
5.7 De raad is met verweerder van oordeel dat een deken als bestuursorgaan ingevolge de Algemene wet bestuursrecht zelf een tegen hem ingediende klacht in behandeling mag nemen en mag afhandelen. Verweerder kan dan ook in dezen geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Klachtonderdeel b) zal eveneens worden afgewezen.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. H.F.R. van Heemstra, voorzitter, mrs. F.E.J. Janzing en E.M.G. Pouls, leden, bijgestaan door mr. W.E. Markus-Burger als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2023.

Griffier Voorzitter

Verzonden d.d. 6 februari 2023