ECLI:NL:TADRARL:2023:222 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 23-343/AL/MN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2023:222 |
---|---|
Datum uitspraak: | 14-08-2023 |
Datum publicatie: | 07-09-2023 |
Zaaknummer(s): | 23-343/AL/MN |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat van de wederpartij. De rechtbank heeft klager bij vonnis veroordeeld om aan de bank € 5.000, te betalen naar aanleiding van een daarover tussen klager en de bank getroffen schikking. Hiermee heeft de bank een executoriale titel waarmee het openstaande bedrag bij klager kan worden geïncasseerd door een deurwaarder. Het feit dat klager het om verschillende redenen niet eens is met (de executie van) het vonnis betekent niet dat verweerder tuchtrechtelijk iets te verwijten valt. Klacht kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 14 augustus 2023
in de zaak 23-343/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 22 mei 2023 met kenmerk Z 2110583/MK/SD, door deze raad digitaal ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1.1 tot en met 4.1.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klager had een geschil met ABN Amro (hierna: de bank).
1.2 Bij vonnis van 19 oktober 2005 heeft de rechtbank Dordrecht een tussen de bank
en klager overeengekomen schikking opgenomen op grond waarvan klager een bedrag van
€ 5.000,- aan de bank diende te betalen in vier termijnen van € 1.250,-.
1.3 Begin augustus 2022 heeft incassobureau Intrum klager gesommeerd tot betaling
van het bedrag van € 5.000,- over te gaan.
1.4 Op 5 augustus 2022 heeft een medewerker van incassobureau Intrum telefonisch contact
gehad met klager over de betaling van het bedrag van € 5.000,-. Dit telefoongesprek
is daarna per e-mail aan klager bevestigd waarbij een kopie van het vonnis van 19
oktober 2005 is meegestuurd. In reactie hierop heeft klager gevraagd de betalingstermijn
tot 1 oktober 2022 te verlengen.
1.5 Bij brief van 9 augustus 2022 heeft verweerder, als advocaat van de bank, klager
gesommeerd het bedrag van € 5.000,- uiterlijk 14 augustus 2022 te betalen.
1.6 Daarop heeft klager verweerder op 9 augustus 2022 gemaild dat hij met verbazing
kennis heeft genomen van de sommatie van verweerder, dat het vonnis van 19 oktober
2005 hem volstrekt onbekend is en dat hij pas op 1 augustus 2022 via Intrum van de
openstaande schuld heeft vernomen. In zijn e-mail heeft klager verweerder gevraagd
om toezending van diens ‘mandaat’ in deze kwestie en om respijt om een en ander te kunnen uitzoeken.
1.7 Op 10 augustus 2022 heeft verweerder klager bericht dat hij optreedt als advocaat
van de bank en dat Intrum optreedt als incassogemachtigde van de bank. Ook heeft verweerder
vermeld dat de bank rechthebbende van de vordering op klager is en dat de betalingstermijn
wordt verlengd tot 25 augustus 2022.
1.8 Op 16 augustus 2022 hebben klager en verweerder telefonisch contact met elkaar
gehad. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder dezelfde dag aan klager gemaild dat
de betalingstermijn zal worden verlengd tot 1 september 2022.
1.9 Op 17 augustus 2022 heeft verweerder klager correspondentie uit mei 2015 tussen
klager en de bank. Ook heeft verweerder aan klager bij de rechtbank Dordrecht ingediende
aktes gestuurd.
1.10 Op 25 augustus 2022 heeft klager verweerder gevraagd of hij zeker is of zijn
opdrachtgever in deze kwestie integer is. Ook adviseert klager verweerder om aan Intrum
te vragen om sluitend bewijs waaruit blijkt dat Intrum een officieel ‘legaal mandaat’ heeft om de incasso namens de bank uit te voeren. Ook heeft klager gevraagd om uitstel
van betaling tot 15 september 2022.
1.11 Dezelfde dag heeft verweerder klager bericht dat het vonnis van 19 oktober 2005
ter executie naar de deurwaarder zal worden gestuurd als klager niet uiterlijk 1 september
2022 heeft betaald. Ook heeft verweerder klager bericht dat geen uitstel meer zal
worden verleend.
1.12 Op 12 oktober 2022 heeft klager bij de deken een klacht over verweerder ingediend.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
dat hij hem ten onrechte heeft betrokken in een incassotraject zonder klager desgevraagd
daarover nader te willen informeren.
2.2 In het kader van zijn klacht stelt klager dat het apert onjuist is dat verweerder
handelt in naam van Intrum die op haar beurt zegt te handelen in opdracht van de bank.
Klager eist van verweerder 100% sluitend bewijs dat Intrum een officieel legaal mandaat
heeft om namens de bank de incasso ter hand te nemen. Verder betwist klager dat de
bank een rechtmatige vordering op hem heeft. Volgens klager is tussen hem en Intrum
geen schikking getroffen over de betaling. Een eventuele schikking met de bank zou
niet meer van toepassing zijn, omdat deze al lang geleden met de bank zou zijn afgewikkeld.
Ook stelt klager dat verweerder zeer relevante informatie niet aan hem kenbaar wil
maken en dat hij niet voldoende tijd voor betaling heeft gehad. Tot slot stelt klager
dat het vonnis van 19 oktober 2005 hem volstrekt onbekend is en dat hij zich daar
niets van kan herinneren.
2.3 De voorzitter zal hierna bij de beoordeling, waar nodig, op de stellingen en stukken
van klager ingaan.
3 VERWEER
3.1 Verweerder voert verweer tegen de klacht en betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Het toetsingskader
4.1 De klacht gaat over de advocaat van de wederpartij van klager. Daarbij is het uitgangspunt dat deze advocaat een ruime mate van vrijheid heeft om de belangen van zijn cliënte te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënte goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënte de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënte wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënte strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
De voorzitter verklaart de klacht kennelijk ongegrond
4.2 De voorzitter is op grond van het klachtdossier van oordeel dat verweerder als advocaat van de bank niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De rechtbank heeft klager bij vonnis van 19 oktober 2005 veroordeeld om aan de bank € 5.000,- te betalen naar aanleiding van een daarover tussen klager en de bank getroffen schikking. Hiermee heeft de bank een executoriale titel waarmee het openstaande bedrag bij klager kan worden geïncasseerd door een deurwaarder. Klager kan zijn bezwaren tegen de executie van het vonnis bij de civiele rechter naar voren brengen in een executiegeschil. De tuchtrechter kan daar niet over oordelen. Het feit dat klager het om verschillende redenen niet eens is met (de executie van) het vonnis van 19 oktober 2005 betekent niet dat verweerder tuchtrechtelijk iets te verwijten valt. Verweerder was niet gehouden om klager nadere tekst en uitleg te geven over het vonnis van 19 oktober 2005 en de incasso-opdracht van de bank aan Intrum naar aanleiding van de informatie die verweerder klager al, onverplicht, tijdens hun contactmomenten had verstrekt. De klacht is dan ook kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht over verweerder, met toepassing van artikel 46j
Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.H. van der Lecq, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan
door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 augustus
2023.
Griffier
Voorzitter
Verzonden d.d. 14 augustus 2023