ECLI:NL:TADRARL:2023:167 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 23-191/AL/MN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2023:167 |
---|---|
Datum uitspraak: | 03-07-2023 |
Datum publicatie: | 18-07-2023 |
Zaaknummer(s): | 23-191/AL/MN |
Onderwerp: | Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarop al eerder is beslist |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Ne bis in idem. De voorzitter is op grond van het klachtdossier en (in het bijzonder) de beslissing van de raad van 15 augustus 2022 van oordeel dat de klacht die klaagster nu heeft ingediend, dezelfde is als de klacht waarover de raad in die eerdere beslissing al heeft geoordeeld. Ook in die vorige zaak heeft klaagster immers aangevoerd dat verweerder haar belangen onvoldoende heeft behartigd en dat hij ondeskundig heeft gehandeld. Die verwijten zagen op dezelfde handelingen (in dezelfde periode) als waarnaar klaagster in haar nieuwe klacht verwijst. De klacht van klaagster kan dan ook niet opnieuw aan de orde worden gesteld in een nieuwe klachtzaak. Klacht kennelijk niet-ontvankelijk. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwardenvan
3 juli 2023
in de zaak 23-191/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 8 maart 2023 met kenmerk Z 2154496, door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de in de aanbiedingsbrief en op de inventarislijst genoemde bijlagen.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Verweerder heeft klaagster als opvolgend advocaat bijgestaan in een aansprakelijkheidskwestie
tegen Achmea in verband met de gevolgen van een ongeval dat klaagster op 31 mei 2017
heeft gehad.
1.2 Op 10 juli 2019 heeft verweerder de opdracht aanvaard en bevestigd en op 29 augustus
2019 heeft verweerder bij klaagster thuis in aanwezigheid van de bewindvoerder de
zaak besproken.
1.3 Op 5 oktober 2020 heeft Achmea een finaal afwikkelingsvoorstel gedaan.
1.4 In een e-mail van 6 oktober 2020 aan klaagster en de bewindvoerder heeft verweerder
het voorstel besproken. Klaagster en de bewindvoerder hebben aan verweerder laten
weten in te stemmen met het voorstel van Achmea.
1.5 Nadat de vaststellingsovereenkomst en belastinggarantie zijn voorgelegd aan klaagster
en de bewindvoerder, heeft de bewindvoerder de rechtbank toestemming gevraagd voor
het aangaan van de vaststellingsovereenkomst. Deze toestemming is gegeven op 27 oktober
2020. De bewindvoerder heeft vervolgens de vaststellingsovereenkomst getekend.
1.6 In maart 2021 heeft klaagster bij verweerder (en de bewindvoerder) laten weten
niet akkoord te zijn met de (wijze van) afwikkeling van de zaak tegen Achmea. Verweerder
heeft laten weten dat de zaak is afgewikkeld en heropening niet mogelijk is.
1.7 Klaagster heeft op 1 maart 2022 bij de deken een klacht over verweerder ingediend.
Die klacht luidt dat verweerder de belangen van klaagster onvoldoende heeft behartigd,
verweerder ondeskundig heeft gehandeld en verweerder niet respectvol met klaagster
heeft gecommuniceerd. Bij (onherroepelijke) beslissing van 15 augustus 2022 heeft
de voorzitter van de raad deze klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaard.
1.8 In een e-mail van 22 oktober 2022 heeft klaagster wederom aan verweerder geschreven
dat zij niet tevreden is over zijn inzet in de letschadezaak tegen Achmea.
1.9 Op 21 november 2022 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door haar belangen niet naar
behoren te behartigen en ondeskundig te handelen.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer aangevoerd dat deze klacht dezelfde
is als de eerder door klaagster ingediende klacht. Om die reden dient de klacht kennelijk
niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4 BEOORDELING
4.1 In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dat beginsel houdt in dat
niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat
waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen
dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex
betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag
vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing
van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld
is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten
of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering
van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn.
4.2 De voorzitter is op grond van het klachtdossier en (in het bijzonder) de beslissing
van de raad van 15 augustus 2022 van oordeel dat de klacht die klaagster nu heeft
ingediend, dezelfde is als de klacht waarover de raad in die eerdere beslissing al
heeft geoordeeld. Ook in die vorige zaak heeft klaagster immers aangevoerd dat verweerder
haar belangen onvoldoende heeft behartigd en dat hij ondeskundig heeft gehandeld.
Die verwijten zagen op dezelfde handelingen (in dezelfde periode) als waarnaar klaagster
in haar nieuwe klacht verwijst. De klacht van klaagster kan dan ook niet opnieuw aan
de orde worden gesteld in een nieuwe klachtzaak.
4.3 De omstandigheid dat klaagster na de beslissing van de raad - in een e-mail van
22 november 2022 - wederom heeft laten weten dat zij niet tevreden is over de bijstand
van verweerder, maakt dat niet anders. Ook de in deze e-mail gemaakte verwijten zien
op dezelfde handelingen van verweerder waarover de raad al een beslissing heeft genomen.
4.4 Het voorgaande betekent dat de klacht strandt op het hiervoor weergegeven ne bis
in idem-beginsel. De klacht zal daarom kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.
BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk
niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. M.H. van der Lecq, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2023.
Griffier
Voorzitter
Verzonden d.d. 3 juli 2023