ECLI:NL:TADRARL:2023:143 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 23-103/AL/GLD
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2023:143 |
---|---|
Datum uitspraak: | 17-04-2023 |
Datum publicatie: | 12-06-2023 |
Zaaknummer(s): | 23-103/AL/GLD |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat van de wederpartij. Verweerder heeft in zijn brief waar klaagster over klaagt geen feiten vermeld waarvan verweerder de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen. Van het misleiden van de rechtbank is evenmin sprake. Dat klaagster het niet eens is met het besluit en de toelichting daarop van het college betekent nog niet dat verweerder als advocaat van het college tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 17 april 2023
in de zaak 23-103/AL/GLD
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) van 2 februari 2023 met kenmerk K 22/98, door de raad digitaal ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 01.01 tot en met 05.2.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster heeft een geschil met het college van burgemeester en wethouders van
de gemeente A. (hierna: het college) over de vraag of het college op goede gronden
heeft besloten om klaagster niet in te schrijven op een briefadres in de basisregistratie
van personen (hierna: BRP). Klaagster heeft tegen de beslissing van het college bezwaar
gemaakt. Verweerder staat het college in dit geschil bij.
1.2 In het kader van de bezwaarprocedure heeft klaagster bij de rechtbank om een voorlopige
voorziening gevraagd.
1.3 Op 28 juli 2022 heeft verweerder namens het college een reactie bij de rechtbank
ingediend. In deze brief heeft verweerder onder meer het volgende vermeld:
‘Burgemeester en wethouders zijn op basis van deze gegevens eveneens tot de conclusie
gekomen dat [klaagster] een woonadres heeft (…). Burgemeester en wethouders verlenen
daarom geen medewerking aan het verzoek van [klaagster] om op een briefadres ingeschreven
te worden. Dit lichten burgemeester en wethouders toe.
Als woonadres geldt het adres waar betrokkene woont, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij/zij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten (artikel 1.1, aanhef en onder o en 1° van de Wet brp). Pas bij het ontbreken van een woonadres kan betrokkene op een briefadres worden ingeschreven (artikel 2.23 van de Wet brp). Uit de door [klaagster] verstrekte gegevens blijkt dat zij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar vanaf 10 mei 2022 (het moment van de aanvraag) de meeste malen overnacht op recreatiepark (…) in A. (namelijk van 10 mei tot en met 14 mei en van 22 juli tot en met 29 oktober).’
1.4 Op 1 augustus 2022 heeft bij de rechtbank een zitting plaatsgevonden.
1.5 Op 3 augustus 2022 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door in zijn brief van 28 juli
2022 informatie te verstrekken waarvan hij wist, of behoorde te weten, dat deze feitelijk
onjuist is. Volgens klaagster heeft verweerder in zijn brief selectief geknipt en
geplakt met citaten uit de Wet brp en weet hij, althans behoort hij te weten, dat
de informatie in zijn brief feitelijk onjuist is. Deze informatie is volgens klaagster
in de procedure tegen het college juist van relevante waarde. Door zijn brief aan
de rechtbank te overleggen, heeft verweerder de rechtbank bovendien misleid, aldus
klaagster. Omdat verweerder zowel in zijn brief als bij de rechtbank onjuiste informatie
heeft verstrekt, heeft verweerder gedragsregel 8 geschonden.
2.2 Volgens gedragsregel 8 dient de advocaat zich zowel in als buiten rechte te onthouden
van het verstrekken van feitelijke informatie waarvan hij weet, althans behoort te
weten, dat die onjuist is.
2.3 De voorzitter zal hierna, waar nodig, op de stellingen en stukken van klaagster
ingaan.
3 VERWEER
3.1 Verweerder voert tegen de klacht verweer en betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld. Volgens verweerder is de bewuste passage in zijn brief van 28 juli
2022 geen citaat uit wetgeving maar een visie van zijn cliënt, het college. Er is
volgens verweerder geen sprake van selectief knippen of plakken vanuit wetgeving.
Daarbij wijst verweerder erop dat hij in zijn brief verschillende keren uit wetteksten
heeft geciteerd en dat hij het citaat steeds cursief tussen aanhalingstekens is geplaatst.
De passage waar klaagster over klaagt is niet cursief tussen aanhalingstekens weergegeven
en dat bewijst dat het in de passage niet gaat om een citaat uit wetgeving, aldus
verweerder.
3.2 De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
De voorzitter verklaart de klacht kennelijk ongegrond
4.1 De voorzitter stelt vast dat de klacht gaat over de inhoud van een brief van de
advocaat van de wederpartij van klaagster. Daarbij is het uitgangspunt dat deze advocaat
een ruime mate van vrijheid heeft om de belangen van zijn cliënt te behartigen op
de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut,
maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat geen feiten mag poneren
waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (b) de advocaat bij de
behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig
of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat
de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal
dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid
daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.
De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor
zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het
nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden
van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot
enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij
toebrengen.
4.2 Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht toetst de tuchtrechter
het aan de advocaat verweten handelen of nalaten aan de in artikel 46 Advocatenwet
omschreven normen. Daarbij is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels,
maar die regels kunnen, vanwege ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij
wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar
handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per
geval beoordeeld.
4.3 De voorzitter is op grond van het klachtdossier van oordeel dat verweerder geen
tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van de inhoud van zijn brief van 28 april
2022. In deze brief heeft verweerder met de cursieve tekst en de aanhalingstekens
duidelijk aangegeven wanneer hij uit de Wet brp citeert. De passage in de brief waar
klaagster over klaagt, is niet cursief tussen aanhalingstekens weergegeven en kan
daarom niet als citaat uit de Wet brp worden aangemerkt. Bovendien blijkt uit de alinea
voorafgaand aan de bewuste passage dat verweerder in die passage de toelichting van
zijn cliënt weergeeft op het besluit om geen medewerking te verlenen aan het verzoek
van klaagster om op een briefadres te worden ingeschreven. Verweerder heeft dit zo
mogen opnemen in zijn brief. Van het vermelden van feiten waarvan verweerder de onwaarheid
kent of redelijkerwijs kan kennen is dan ook geen sprake. Van het misleiden van de
rechtbank is evenmin sprake. Dat klaagster het niet eens is met het besluit en de
toelichting daarop van het college betekent nog niet dat verweerder als advocaat van
het college tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klacht is dan ook kennelijk
ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk
ongegrond.
Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 april 2023.
Griffier
Voorzitter
Verzonden d.d. 17 april 2023