ECLI:NL:TADRARL:2023:140 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 23-058/AL/GLD
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2023:140 |
---|---|
Datum uitspraak: | 27-03-2023 |
Datum publicatie: | 09-06-2023 |
Zaaknummer(s): | 23-058/AL/GLD |
Onderwerp: | Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over verweerster is niet verschoonbaar buiten de termijn van artikel 46g Aw ingediend bij de deken en daarom niet-ontvankelijk. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 27 maart 2023
in de zaak 23-058/AL/GLD
naar aanleiding van de klacht van:
klager 1
klager 2
samen ook: klagers
over
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) van 19 januari 2023 met kenmerk K 21/171, door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klager 1 heeft het kantoor van verweerster begin 2017 benaderd met het verzoek
om haar bij te staan in geschil over een samenwerkingsovereenkomst tussen klager 1
en de Koninklijke Nederlandse Hippische Sportfederatie (hierna verder: KNHS).
1.2 Bij e-mail van 19 januari 2017 heeft verweerster aan klager 1 de opdracht bevestigd.
Verweerster heeft daarna maandelijks gedeclareerd en urenspecificaties bijgevoegd.
1.3 Verweerster heeft op 8 februari 2018 de zaak bij de rechtbank aanhangig gemaakt
met een procesinleiding.
1.4 Op 26 juni 2018 heeft een zitting bij de rechtbank plaatsgevonden.
1.5 Bij e-mail van 31 juli 2018 aan klager 2 heeft verweerster het volgende geschreven:
Ik ben vanmiddag niet in de gelegenheid geweest om je te bellen. Morgenochtend zal ik contact met je opnemen om te overleggen wat wij richting de rechtbank gaan communiceren. Indien wij de zaak voortzetten, dan dient er in ieder geval rekening mee gehouden te worden dat de rechtbank getuigen zal oproepen (en zij moeten verschijnen).
1.6 Bij e-mail van 1 augustus 2018 heeft verweerster aan klager 2 geschreven:
Zoals zojuist over de telefoon besproken, heb ik met [naam] en [naam] overlegd. Wij willen de rechtszaak doorzetten. Waarbij [naam] en [naam] dus gehoord zullen worden.
Daarnaast lijkt mij het ontwikkelplan een onmisbaar stuk. Deze heb ik dan ook nogmaals in de bijlage toegevoegd. De paginanummers lopen van 1 naar 2, daarmee kan het geen onderdeel geweest zijn van een ander document. Er worden deadlines gesteld, en het gedane werk is aangegeven. Als dat niet bevestigd dat er een overeenkomst van opdracht was, dan weet ik het echt niet meer.
1.7 Op 14 november 2018 heeft verweerster een conclusie na enquête genomen.
1.8 Op 10 januari 2019 heeft de rechtbank einduitspraak gedaan.
1.9 Verweerster heeft haar werkzaamheden voor klagers in maart 2019 geëindigd.
1.10 Op 20 juli 2019 heeft de gemachtigde namens klagers een interne klacht over verweerster
aangekondigd. Op 27 november 2019 heeft de gemachtigde van klagers bij de klachtenfunctionaris
van het kantoor waar verweerster werkzaam die klacht ingediend.
1.11 Bij brief van 22 januari 2020 heeft de klachtenfunctionaris richting de gemachtigde
van klagers als volgt gereageerd op de klacht:
Resumerend ben ik als klachtbehandelaar van mening dat de klachten ongegrond zijn, nu zij geen steun vinden in het dossier en evenmin getuigen van gedragingen en beslissingen van [verweerster] die niet in overeenstemming zijn met handelen zoals een zorgvuldig handelend vakbekwaam advocaat betaamt.
Dat alles laat onverlet dat ik in verband met het gestelde achter randnummers 17 en 20 [verweerster] er nog eens op zal wijzen op het belang van het inventariseren van opties en het daarbij documenteren van de gemaakte keuzes, zodat in een voorkomend geval kan worden gereconstrueerd waarom niet voor bepaalde opties is gekozen.
Met betrekking tot de onder randnummer 20 behandelde klacht zal ik binnen kantoor communiceren dat indien mogelijk dergelijke spreekaantekeningen na afronding nog aan de cliënt worden gemaild ter beoordeling op feitelijke onjuistheden, aannemende dat de strategie reeds in de zittingsvoorbereiding met de cliënt is besproken.
Een en ander laat onverlet dat de uitkomst van de procedure voor uw cliënte teleurstellend is. Dat is evenwel het gebruikelijke procesrisico, welk risico in deze blijkens het dossier niet aantoonbaar lijkt te zijn beïnvloed door het handelen of nalaten van [verweerster].
1.12 Op 30 december 2022 is door klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) juridisch ondermaats te presteren;
b) onvoldoende overleg en afstemming met klagers te zoeken, waardoor klagers onvoldoende
zicht hadden op de vraag waar het juridisch debat zich op toe spitste;
c) voor een excessief bedrag van ruim € 21.000,- te declareren, terwijl klagers het
gevoel hebben dat verweerster heel veel meer uren heeft geschreven dan daadwerkelijk
besteed of dan redelijkerwijs nodig (zoals € 6.000,- voor een beperkte conclusie na
enquête) voor de verrichte werkzaamheden.
2.2 Ter onderbouwing van klachtonderdelen a) en b) hebben klagers aangevoerd dat
verweerster hun dossier juridisch onjuist heeft beoordeeld door zich op het standpunt
te stellen dat op 18 februari 2016 een overeenkomst van opdracht met KNHS was gesloten.
Dit terwijl zij van klagers wist dat op dat moment over essentiële onderdelen van
een overeenkomst, zoals prijsbepaling en de vaststelling van de wederzijdse verplichtingen,
nog niet was gesproken en de overeenkomst pas op 18 mei 2016 tot stand is gekomen.
Verweerster is daar in haar eerste versies van de aan klagers toegestuurde concept
dagvaarding ook van uitgegaan. Dat standpunt heeft zij, zonder klagers daarin mee
te nemen, gewijzigd in het feitelijk onjuiste standpunt dat al op 18 februari 2016
een overeenkomst was gesloten. Voor klagers is verder onbegrijpelijk waarom verweerster
niet uitsluitend een verklaring voor recht heeft gevraagd met betrekking tot de totstandkoming
van een overeenkomst van opdracht dan wel schadeplichtigheid aan de zijde van KNHS,
in plaats van die vorderingen te combineren met een vordering tot betaling van ruim
€ 200.000,-. Door dat laatste onderdeel bij de vordering te voegen, is niet alleen
bijna € 4.000,- aan griffierecht betaald door klagers, maar liepen zij ook het risico
dat bedrag aan griffierecht nogmaals te moeten betalen bij een eventuele proceskostenveroordeling.
Verweerster had daar voor een aanzienlijke besparing kunnen zorgen en wist ook uit
de emailcorrespondentie van 13 november 2017 dat klagers het financieel moeilijk hadden.
Ook heeft verweerster nagelaten om voor de zaak wezenlijke producties tijdig voor
de zitting bij de rechtbank in te dienen, waardoor die door de rechtbank buiten beschouwing
zijn gelaten. Belangrijke stukken, waaronder de pleitaantekeningen ten behoeve van
de zitting van 26 juni 2018, het proces-verbaal van die zitting alsmede de conclusie
na enquête zijn bovendien niet aan klagers voorgelegd of later alsnog aan hen toegestuurd.
3 VERWEER
De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Kunnen klagers worden ontvangen in hun klacht?
4.1 De voorzitter stelt voorop dat het voor bepaling van de ontvankelijkheid van een
klacht op grond van artikel 46g Aw gaat om het tijdstip waarop de formele klacht bij
de deken is ingediend. Klagers hebben op 30 december 2021 bij de deken geklaagd over
verweerster.
4.2 Naar het oordeel van de voorzitter hebben klagers, zoals verweerster ook heeft
aangevoerd, te laat geklaagd over het optreden van verweerster en overweegt daarover
als volgt.
4.3 Op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en onder a Aw wordt een klacht niet-ontvankelijk
verklaard indien deze wordt ingediend bij de deken na het verloop van drie jaren na
de dag waarop de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen
nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.
De ratio van deze bepaling is dat de rechtszekerheid meebrengt dat een advocaat niet
tot in lengte van dagen bedacht hoeft te zijn op tuchtklachten over gedragingen in
het verleden. Op deze regel bevat lid 2 van genoemd artikel een uitzondering voor
het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later bekend
zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een
jaar nadat de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De ratio
van deze bepaling is dat het niet rechtvaardig is een klager zijn klachtrecht te ontzeggen
als hij eerst later op de hoogte raakt van de gevolgen van het handelen of nalaten
van de advocaat. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding
van deze termijn verschoonbaar zijn (verg. HvD 21-09-2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:192).
4.4 De voorzitter is van oordeel dat wat klagers hebben aangevoerd, namelijk dat de
datum van de einduitspraak van 10 januari 2019 als de aanvangsdatum van de driejaarstermijn
heeft te gelden, niet opgaat. Het handelen of nalaten dat verweerster in de klachtonderdelen
a) en b) verweten wordt, betreft haar optreden in de procedure bij de rechtbank die
op 10 januari 2019 met een eindvonnis is geëindigd. Verweerster heeft in dat kader
aangevoerd dat uit de klacht blijkt dat bij klagers kennelijk al voor indiening van
de procesinleiding, al in de maanden december 2017 en januari 2018, twijfels over
haar werkwijze bestond maar dat zij zich daarover toen niet hebben beklaagd. Na overleg
met en met toestemming van haar toen bevoegde contactpersoon bij klager 1 heeft verweerster
op 8 februari 2018 de procesinleiding en op 14 november 2018 de conclusie na enquête
genomen. Ook heeft verweerster aangevoerd dat zij de inschatting van de juridische
positie en de proceskansen van klagers in de eerste helft van 2018 heeft besproken
met haar bevoegde contactpersoon van klager 1 en relevante stukken tijdig voor de
zitting op 26 juni 2018 heeft ingediend. Klagers hebben dit niet weersproken.
4.5 Voor het aanvangen van de driejaarstermijn is volgens vaste rechtspraak niet van
belang of klagers het besef hadden dat het achteraf verweten optreden van verweerster
mogelijk klachtwaardig zou zijn door bijvoorbeeld een teleurstellende uitspraak. Hieruit
volgt dat de termijn als bedoeld in artikel 46g lid 1 aanhef en onder a Aw naar het
oordeel van de voorzitter is aangevangen na de laatste proceshandeling van verweerster
op 11 november 2018. Klagers hebben pas buiten de driejaarstermijn, op 30 december
2021, daarover geklaagd, en daarmee in beginsel te laat. Ook over de vanaf februari
2017 maandelijks van verweerster ontvangen en met specificatie onderbouwde declaraties
(klachtonderdeel c) hadden klagers toen kunnen en moeten klagen. Dat zij dat hebben
gedaan, is de voorzitter uit de stukken niet gebleken. Klagers hebben ook geen verklaring
gegeven waarom zij pas op 30 december 2021 hebben geklaagd dat die maandelijkse declaraties
als excessief moeten worden gekwalificeerd en dat standpunt ook overigens niet feitelijk
onderbouwd.
4.6 Waar het gaat om het aanvangstijdstip van de in artikel 46g lid 2 Aw bedoelde
termijn is doorslaggevend wanneer klagers voldoende zekerheid hebben gekregen dat
zij mogelijk nadelige gevolgen hebben ondervonden van het handelen of nalaten van
verweerster. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als klagers kennis hebben gekregen van
een juridisch advies of een rechterlijk oordeel waaruit dit blijkt (verg. HR 9 oktober
2020, ECLI:NL:HR:2020:1603). In dit geval hebben klagers op of zeer kort na 10 januari
2019 kennis genomen van het vonnis van de rechtbank, waarin de vorderingen zijn afgewezen.
Dit betekent dat klagers op dat moment een termijn van één jaar hadden om op grond
van dit artikellid een klacht bij de deken in te dienen over verweerster. Dat is echter
niet tijdig voor 10 januari 2020 gebeurd maar pas op 30 december 2021.
4.7 Evenmin is sprake van een verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding bij
klagers met hun aankondiging op 20 juli 2019 van de indiening van een interne klacht
tegen verweerster en de daadwerkelijke indiening op 27 november 2019 bij de klachtenfunctionaris.
Niet valt in te zien waarom klagers niet meteen op 20 juli 2019 dan wel uiterlijk
wel binnen één jaar daarna, ook een klacht bij de deken hebben ingediend. Dat hebben
zij pas op 30 december 2021 gedaan.
4.8 Op grond van het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat zowel de klachttermijn
als bedoeld in artikel 46g aanhef lid 1 en onder a Aw als de klachttermijn genoemd
in het tweede lid van dat artikel ten aanzien van alle klachtonderdelen zijn verstreken.
Daarom zal de voorzitter klagers niet-ontvankelijk verklaren in hun klacht.
BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46g aanhef en lid 1
onder a en van lid 2 Aw niet ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. H.F.R. van Heemstra, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2023.
Griffier
Voorzitter
Verzonden d.d. 27 maart 2023