ECLI:NL:TADRARL:2022:72 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-968/AL/MN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2022:72 |
---|---|
Datum uitspraak: | 07-02-2022 |
Datum publicatie: | 10-05-2022 |
Zaaknummer(s): | 21-968/AL/MN |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Advocaat wederpartij. Verweerder mocht als partijdig advocaat een bepaalde productie in kort geding overleggen. De door verweerder gebruikte woordkeus niet onnodig grievend. Kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 7 februari 2022
in de zaak 21-968/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 2 december 2021 met kenmerk Z 1337053/MV/SD, door de raad digitaal ontvangen op dezelfde datum, en van de in de aanbiedingsbrief en op de inventarislijst genoemde bijlagen.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 De vennootschap van klaagster huurde van de directeur van assurantiekantoor EURAC,
de heer B, en van de heer K van VOF Fiscaal Advies Bureau K (hierna: K VOF) de bovenverdieping
van een bedrijfsgebouw. EURAC is gevestigd op de begane grond van datzelfde gebouw.
In de huur van klaagster waren begrepen gebruik van het toilet, keuken en archief
op de begane grond.
1.2 Tussen klaagster, geleid door de heer Van D, en K VOF, met vennoten de heer en
mevrouw K, is een geschil ontstaan over de schending door K VOF van een tussen hen
in 2019 gesloten portefeuilleovereenkomst (overdracht van het klantenbestand van een
administratiekantoor). In die overeenkomst was een concurrentiebeding opgenomen met
een boeteclausule en bepaald dat de heer K de aan klaagster verkochte klantenportefeuille
niet meer mocht benaderen en geen werkzaamheden voor hen mocht uitvoeren.
1.3 Bij dagvaarding van 7 oktober 2020 heeft klaagster VOF K en haar vennoten, de
cliënten van verweerder, gedagvaard wegens vermeende schending van de overeenkomst
en verschuldigde boetes gevorderd.
1.4 Verweerder heeft namens zijn cliënten voor de rolzitting van 2 december 2020 een
conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie ingediend. Onder randnummers
15 en 16 heeft verweerder geschreven:
“15.Gedaagden zijn niet verantwoordelijk voor het management van [klaagster].[De heer K] heeft zich vanaf 1 januari 2019 ingespannen om de klantenoverdracht naar [klaagster] zo soepel mogelijk te laten verlopen. De vraag is of [de heer Van D] voor deze klanten altijd goed zichtbaar en bereikbaar is geweest. Gedaagden zullen zich niet laten verleiden daar een waardeoordeel over uit te spreken. Duidelijk is dat het uiteindelijk de klant is, die beslist of hij/zij zich thuis voelt in de nieuwe kantoorconstellatie van [klaagster].
16. Gedaagden nemen het [klaagster], althans haar bestuurder [Van D], kwalijk dat hij stelt zich misleid te voelen omdat [de heer K] na overdracht van de portefeuille gewoon is doorgegaan en niet met pensioen blijkt. [Klaagster] neemt nog net niet in de mond dat hij zich misleid voelt omdat [de heer K] nog leeft. De verontwaardiging van [de heer Van D] is in ieder geval selectief, omdat [de heer Van D] geruime tijd voor de overdracht wel degelijk wist dat [de heer K] niet achter de geraniums zou gaan zitten, getuige ook de inhoud van de artikelen 6.4 en 11.2 van de overeenkomst. Wanneer [de heer K] voornemens zou zijn geweest na overdracht van de portefeuille met pensioen te gaan, waren deze artikelen vanzelfsprekend niet in de overeenkomst opgenomen. Dit zal [de heer Van D] – die [de heer K] in het kader van een vloeiende overgang van klanten nog enige tijd aan zijn kantoor wilde verbinden – toch op zijn minst moeten hebben begrepen. Van misleiding is dan ook in het geheel geen sprake, hoogstens van desillusie, maar dat ligt niet op het bord van gedaagden c.q. kan gedaagden niet worden aangerekend.”
1.5 Klaagster heeft op 6 januari 2021 de cliënten van verweerder in kort geding gedagvaard
in verband met het niet nakomen van de koopovereenkomst waardoor klaagster schade
heeft geleden.
1.6 Verweerder heeft zich op 26 januari 2021 namens zijn cliënten in de kortgedingprocedure
gesteld en heeft elf producties overgelegd. Als productie 4 heeft verweerder een brief
van 14 januari 2021 overgelegd. In deze brief hebben de directeur en medewerkers van
EURAC geschreven over hun negatieve ervaringen met klaagster in bedrijfsgebouw en
een incident met de echtgenote van de directeur van klaagster in juni/juli 2020 toegelicht.
1.7 Op 1 februari 2021 heeft de mondelinge behandeling in kort geding plaatsgevonden.
Zowel de advocaat van klaagster als verweerder hebben pleitnota’s overgelegd.
1.8 Op 5 februari 2021 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
1.9 Bij vonnis van 17 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter, samengevat weergegeven,
dat de cliënten van verweerder het non-concurrentiebeding hebben overtreden waarop
gedaagden is verboden contact te hebben met bepaalde bedrijven met het doel werkzaamheden
voor hen te verrichten, op straffe van een dwangsom.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) onnodig grievende uitlatingen te doen jegens klaagster door in de kortgedingprocedure
als productie 4 een brief van 14 januari 2021 van de directeur en werknemers van EURAC
te overleggen met de intentie om klaagster - de heer Van D maar ook zijn echtgenote
- als barbaren met asociaal gedrag neer te zetten om aan te tonen dat een aantal klanten
daardoor bij klaagster zouden zijn weggegaan;
b) onnodig grievende uitlatingen te doen tijdens de behandeling van het kort geding
door het bedrijf van mevrouw Van D, die geen partij in het geding was, neerbuigend
en respectloos "winkeltje" te noemen;
c) onnodig grievende uitlatingen te doen in de bodemprocedure jegens klaagster door
onder punt 16 van zijn conclusie van antwoord te schrijven: "[klaagster] neemt nog net niet in de mond dat hij zich misleid voelt omdat [de heer
K] nog leeft".
3 VERWEER
Klachtonderdeel a)
3.1 Volgens verweerder stond het hem vrij om de gewraakte verklaring in het geding
te brengen en moest hij dat als partijdig advocaat ook doen omdat de inhoud daarvan
relevant was voor de verdediging van de belangen van zijn cliënten. Met die verklaring
kon hij aantonen dat klaagster een aantal van zijn cliënten overgenomen klanten van
zich had vervreemd.
Klachtonderdeel b)
3.2 Het woord ‘winkeltje’ is volgens verweerder op zichzelf al niet grievend zodat dit verwijt reeds daarom
ongegrond is. Volgens verweerder was zijn opmerking tijdens de zitting ook in het
belang van zijn cliënten relevant. Mevrouw Van D is samen met haar echtgenoot, de
heer Van D, beherend vennoot van de VOF Administratiekantoor A, h.o.d.n. KH. KH is
aangesloten bij een landelijke coöperatie van administratiekantoren, waarin dezelfde
werkzaamheden worden verricht als die in het van zijn cliënten door klaagster overgenomen
bedrijf. Tijdens de zitting heeft verweerder opgemerkt dat het bedrijf van klaagster
een “winkeltje in een winkel” is dat opzettelijk buiten de franchiseketen gehouden moest worden. Zijn opmerking
ging dus over klaagster en niet over het bedrijf waar mevrouw Van D werkzaam is met
haar man, aldus verweerder.
Klachtonderdeel c)
3.3 Verweerder stelt dat de gewraakte zinsnede in de conclusie van antwoord in de
bodemprocedure in randnummer 16 in combinatie met hetgeen hij in randnummer 15 heeft
gesteld moet worden gelezen, waaruit volgt dat de daarin door hem gebruikte bewoordingen
niet als beledigend kunnen worden gekwalificeerd. Daar komt volgens hem nog bij dat
klaagster blijkens de dagvaarding er een belangrijk punt van heeft gemaakt dat de
heer K na de overdracht van de klantenportefeuille niet met pensioen is gegaan en
dat klaagster zich daardoor ernstig misleid zou hebben gevoeld. Daarop moest verweerder
in het belang van zijn cliënten reageren en dat heeft hij op betamelijke wijze gedaan,
aldus verweerder.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter stelt voorop dat de klacht betrekking heeft op het handelen van
de advocaat van de wederpartij van klaagster. Volgens vaste rechtspraak van het Hof
van Discipline komt aan deze advocaat een ruime mate van vrijheid toe om de belangen
van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt.
Deze vrijheid is echter niet absoluut, en kan onder andere beperkt worden doordat
(a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de
advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs
kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de
belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk
doel.
4.2 Daarbij geldt dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen
aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het
algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden
is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af
te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan
hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt.
Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd
zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken,
onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Daarbij heeft te gelden dat een
advocaat bij uitingen over strafbare feiten of onrechtmatige gedragingen de nodige
terughoudendheid in acht moet nemen.
4.3 De voorzitter zal de klachtonderdelen aan deze maatstaf toetsen.
Klachtonderdeel a)
4.4 Naar het oordeel van de voorzitter stond het verweerder vrij om productie 4 in
de kortgedingprocedure te overleggen namens zijn cliënten. Als partijdig advocaat
van zijn cliënten moest hij ook daarmee hun belangen behartigen in de procedure tegen
klaagster. Dat verweerder daarbij de grenzen van het betamelijke heeft overschreden,
is de voorzitter niet gebleken. Het is immers inherent aan het voeren van een procedure
dat partijen het niet eens met elkaar zijn en dat de stellingen van de wederpartij
soms met pijnlijke bewoordingen of met onwelgevallige verklaringen van derden worden
betwist. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder jegens klaagster
is dan ook geen sprake geweest. Daarom wordt klachtonderdeel a) kennelijk ongegrond
verklaard.
Klachtonderdeel b)
4.5 Verweerder erkent dat hij tijdens de zitting van het kort geding de woorden “winkeltje in winkel” heeft gebruikt. Ook heeft hij toegelicht waarom hij dat in het belang van zijn cliënten
zo heeft gezegd.
4.6 Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerder met deze woordkeus op zichzelf
al geen grievende uitlatingen gedaan, laat staan dat die uitlatingen over klaagster
gingen. Zoals klaagster heeft betoogd voelde mevrouw Van D, die in deze klachtzaak
echter geen partij is, zich door die woordkeuze gekrenkt. Nu ook overigens van klachtwaardig
onbetamelijk grievende uitlatingen door verweerder geen sprake is geweest, zal de
voorzitter klachtonderdeel b) eveneens kennelijk ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel c)
4.7 De voorzitter is van oordeel dat niet gebleken is dat verweerder de grenzen van
de hem, als advocaat van de wederpartij, toekomende vrijheid heeft overschreden. Zoals
onder klachtonderdeel a) al is overwogen, kunnen door een advocaat namens zijn cliënt
gekozen bewoordingen in (proces)stukken hard aankomen bij de wederpartij. Anders dan
klaagster stelt, is ook in deze naar het oordeel van de voorzitter geen sprake geweest
van grievende bewoordingen door verweerder jegens klaagster. Dat betekent dat verweerder
niet tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld en klachtonderdeel
c) kennelijk ongegrond wordt verklaard.
BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk
ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 7 februari 2022