ECLI:NL:TADRARL:2022:69 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-881/AL/MN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2022:69 |
---|---|
Datum uitspraak: | 17-01-2022 |
Datum publicatie: | 10-05-2022 |
Zaaknummer(s): | 21-881/AL/MN |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerster op zorgvuldige wijze de financiële belangen van klager in acht genomen. In de opdrachtbevestiging stond uitdrukkelijk vermeld dat verweerster met klager had besproken dat hij niet in aanmerking kwam voor een toevoeging. Door ondertekening van die opdrachtbevestiging heeft klager ermee ingestemd dat verweerster op betalende basis voor hem aan de slag zou gaan. Ook heeft hij daardoor impliciet afstand gedaan van zijn recht op een toevoeging. Op basis van daarna van klager verkregen nieuwe financiële informatie heeft verweerster nieuwe toevoegingen aangevraagd die aanvankelijk zijn afgewezen. Klager heeft ervoor gekozen om geen peiljaarverlegging aan te vragen waardoor deze toevoegingen definitief zijn afgewezen. Kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 17 januari 2022
in de zaak 21-881/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 3 november 2021 met kenmerk Z 1460808/FB/SD, door de raad digitaal ontvangen op dezelfde datum, en van de in de aanbiedingsbrief en op de inventarislijst genoemde bijlagen.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Op 4 oktober 2019 heeft klager met verweerster een bespreking gehad. Toen is gesproken
over advisering van klager door verweerster in verband met de afwikkeling van de nalatenschap
van zijn op 9 augustus 2019 overleden echtgenote en in verband met de vordering op
zijn stiefzoon. Klager heeft tijdens de bespreking aan verweerster een notariële akte
gegeven, waarin stond dat de stiefzoon een schuld aan klager heeft van € 210.000,-,
te vermeerderen met rente vanaf 1 mei 2007.
1.2 Op 1 november 2019 heeft verweerster een opdrachtbevestiging aan klager gestuurd.
Daarin heeft zij onder meer aan hem geschreven:
“(…) Ook heeft [naam stiefzoon], de zoon van wijlen je echtgenote, nog een schuld aan jou. Omdat jij op dit moment nagenoeg geen inkomen genereert en je financiële reserves opdrogen hebben wij afgesproken dat aan [naam stiefzoon] zal worden gevraagd in ieder geval de rentebetalingen te gaan verrichten. Over de aflossing van de schuld, die inmiddels ruim € 400.000,00 beloopt, moeten nog nadere afspraken worden gemaakt.
Thans bericht ik je dat ik deze opdracht aanvaard onder de volgende voorwaarden: (…)
FINANCIËLE AFSPRAKEN
1. Met u is besproken dat u niet in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand.
2. Het honorarium dat [naam kantoor] hanteert wordt jaarlijks per 1 januari van ieder kalenderjaar aangepast. (…). Voor 2019 bedraagt het honorarium € 230,00 per uur. (…).”
Klager heeft deze opdrachtbevestiging ondertekend.
1.3 In mei 2020 is tussen klager en verweerster - onder meer - gecorrespondeerd over
zijn vermogensbestanddelen.
1.4 Op 5 juni 2020 heeft verweerster voor klager twee toevoegingen aangevraagd. Eén
toevoeging voor advisering van klager over de afwikkeling van de nalatenschap en de
andere toevoeging voor de door de stiefzoon betwiste vordering van klager.
1.5 Bij beslissing van 12 juni 2020 heeft de Raad voor Rechtsbijstand beide toevoegingsaanvragen
afgewezen, omdat het vastgestelde vermogen van klager de wettelijke vastgestelde financiële
grenzen overschreed.
1.6 Per e-mail van 16 juni 2020 heeft verweerster aan klager de twee afwijzingen van
de toevoegingen gestuurd. Voor zover relevant heeft verweerster in deze e-mail aan
klager nog geschreven:
“Zoals je ziet zijn de toevoegingen afgewezen op grond van de omvang van je vermogen. Ik denk dat een peiljaarverlegging zin kan hebben omdat de vordering op [naam stiefzoon] uit je aangifte is gehaald. Als je peiljaarverlegging aan wilt vragen moet je dat wel binnen de daarvoor gestelde termijn doen. Wil je mij even doorgeven of je peiljaarverlegging aanvraagt?”
1.7 In de bijlage bij zijn e-mail van 19 juni 2020 heeft klager - onder meer - aan verweerster laten weten:
“Toevoegingen: Vervelend m.b.t. de toevoegingen. Het verleggen van de peildatum heeft n.a.w. geen zin, daar de vordering met rente vooralsnog niet is betaald aan mij. In mijn IB-aangiftes staat deze vordering tot op heden nog steeds vermeld, daar de vordering met de rente niet is afgelost. Zo is de IB-2017 hersteld (met vordering) en de IB-2018 is ook ingediend met de vordering. Zo zal ook de IB-2019 worden ingediend met vordering plus rente.”
1.8 Verweerster heeft voor haar werkzaamheden declaraties aan klager gestuurd. Omdat
deze declaraties onbetaald bleven, heeft verweerster zich tot de Geschillencommissie
Advocatuur gewend.
1.9 Op 10 juni 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
geen toevoeging voor klager aan te vragen met de juiste vermogensgegevens, terwijl
klager daarvoor wel in aanmerking komt, dan wel niet expliciet aan klager te bevestigen
dat hij daarvan heeft afgezien.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht het volgende verweer gevoerd. Blijkens de notariële
akte, die klager tijdens hun eerste bespreking aan haar heeft gegeven, had klager
een vordering op zijn stiefzoon van € 210.000,00 te vermeerderen met rente vanaf 1
mei 2007. Doordat klager deze vordering in zijn aangifte IB in box 3 opvoerde, kwam
hij niet voor een toevoeging in aanmerking. Dit is zo toen met klager besproken en
daarna vermeld in haar opdrachtbevestiging van 1 november 2019. Door ondertekening
daarvan heeft klager ermee ingestemd dat verweerster op betalende basis voor hem aan
de slag zou gaan.
3.2 Nadat verweerster daarna van klager had begrepen dat hij de vordering op zijn
stiefzoon mogelijk niet zou kunnen incasseren, heeft zij hem gewezen op zijn recht
op een toevoeging. In overleg met klager heeft zij op 5 juni 2020 twee toevoegingen
aangevraagd. Op basis van het vermogen, zoals dat bleek uit de fiscale gegevens van
klager van twee jaar voor de toevoegingsaanvraag, werden de toevoegingsaanvragen afgewezen.
3.3 In haar e-mail van 16 juni 2020 heeft zij klager, net als eerder mondeling gedaan,
opnieuw gewezen op zijn mogelijkheid om bij de Raad voor Rechtsbijstand peiljaarverlegging
aan te vragen, omdat zijn vordering op de stiefzoon recent door klager uit zijn belastingaangifte
was gehaald. Als gevolg daarvan zou het vermogen van klager in box 3 in het jaar van
de aanvraag van de toevoegingen onder de vermogensgrens van de Raad voor Rechtsbijstand
zijn komen te liggen, zodat de toevoegingen mogelijk alsnog konden worden toegewezen.
Klager heeft in zijn e-mail van 19 juni 2020 aan haar laten weten dat het geen zin
had om peiljaarverlegging aan te vragen, omdat de vordering met de rente nog niet
aan hem was betaald door de stiefzoon.
3.4 In het geval een eventueel verzoek om peiljaarverlegging was afgewezen, dan had
tegen die afwijzing nog bezwaar voor klager opengestaan. Zover is het niet gekomen.
3.5 Verweerster wijst er verder nog op dat klager in zijn repliek heeft aangevoerd
dat hij de vordering op zijn stiefzoon onterecht uit zijn aangifte heeft gehaald en
dat dit inmiddels is gecorrigeerd. Dit betekent volgens verweerster dat het vermogen
van klager in box 3 de vermogensgrens overschreed, zodat klager op basis van de vermogenstoets
door de Raad voor Rechtsbijstand om die reden al niet voor een toevoeging in aanmerking
kwam.
3.6 Verweerster concludeert dat zij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld
jegens klager zodat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.
4 BEOORDELING
4.1 Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt moet
rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot
de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico
en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te
staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan
de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld
en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep
als professionele standaard geldt.
4.2 Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische
kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele
standaarden. De voorzitter toetst daarom of verweerster heeft gehandeld met de zorgvuldigheid
die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht.
4.3 De voorzitter stelt voorop dat een advocaat de verplichting heeft om een (toekomstige)
cliënt erop te wijzen dat deze mogelijk in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand.
Deze verplichting geldt niet alleen bij het openen van een nieuwe zaak, maar ook bij
voortzetting of heropening daarvan door een (opvolgend) advocaat. Bij het nakomen
van deze verplichting zal de advocaat een grote mate van zorgvuldigheid moeten betrachten.
Als norm voor die zorgvuldigheid heeft te gelden dat een cliënt, die mogelijk in aanmerking
komt voor gefinancierde rechtshulp maar daarvan afziet, er door de advocaat uitdrukkelijk
en duidelijk op wordt gewezen dat hij afstand doet van het recht op gefinancierde
rechtshulp. Tevens zal de advocaat zich er deugdelijk van moeten vergewissen dat de
cliënt weet en begrijpt welk recht hij prijsgeeft. Derhalve heeft de advocaat de plicht
na te gaan of de cliënt ook daadwerkelijk afstand wenst te doen van zijn recht op
gefinancierde rechtshulp en dat hij de consequenties daarvan overziet en kan dragen.
4.4 Gelet op de stukken, en mede gelet op het gemotiveerde verweer van verweerster,
is de voorzitter van oordeel dat niet is gebleken dat verweerster de financiële belangen
van klager met onvoldoende zorg heeft behartigd. In de opdrachtbevestiging van 1 november
2019 staat uitdrukkelijk vermeld dat verweerster met klager heeft besproken dat hij
niet in aanmerking komt voor een toevoeging. Door ondertekening van die opdrachtbevestiging
heeft klager ermee ingestemd dat verweerster op betalende basis voor hem aan de slag
zou gaan. Ook heeft hij daardoor impliciet afstand gedaan van zijn recht op een toevoeging.
Daarmee heeft verweerster voldaan aan de hiervoor onder 4.3 omschreven norm.
4.5 Op basis van nieuwe financiële informatie van klager heeft verweerster alsnog
op 5 juni 2020 twee toevoegingen voor klager aangevraagd. Nadat deze toevoegingen
wegens overschrijding van de vermogensdrempel door de Raad voor Rechtsbijstand zijn
afgewezen, heeft verweerster klager in haar e-mail van 16 juni 2020 uitdrukkelijk
gewezen op de mogelijkheid van een verzoek tot peiljaarverlegging. Op 19 juni 2020
heeft klager toegelicht waarom hij daarin geen nut zag, zodat geen peiljaarverlegging
door hem is aangevraagd en de toevoegingen definitief zijn afgewezen. Verweerster
heeft daarmee opnieuw voldaan aan de hiervoor onder 4.3 omschreven norm.
4.6 Of verweerster wist dat klager vanwege de huwelijkse voorwaarden geen aanspraak
kon maken op het privévermogen van zijn overleden echtgenote, zoals dat door de echtgenote
in hun gezamenlijke belastingaangifte in box 3 was verwerkt, en klager daarom had
moeten adviseren om een bezwaarschrift tegen de afwijzing van de toevoeging in te
dienen, kan de voorzitter niet vaststellen. Stukken die dit onderbouwen, ontbreken.
Naar het oordeel van de voorzitter is dit ook niet relevant omdat door de vordering
van klager op zijn stiefzoon de vermogensdrempel voor een toevoeging al werd overschreden
zodat klager daarom toen niet in aanmerking kwam voor een toevoeging.
4.7 Onder verwijzing naar het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat verweerster
op zorgvuldige wijze de financiële belangen van klager in acht heeft genomen. Van
een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerster is geen sprake. De voorzitter
zal de klacht dan ook kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk
ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 17 januari 2022