ECLI:NL:TADRARL:2022:62 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-506/AL/MN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2022:62 |
---|---|
Datum uitspraak: | 11-04-2022 |
Datum publicatie: | 29-04-2022 |
Zaaknummer(s): | 21-506/AL/MN |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Verweerster heeft in strijd met art. 46 Aw, in het bijzonder de gedragsregels 16 lid 3 en 18 leden 1 en 2 gehandeld door naast het aanvragen van een toevoeging voor klaagster in diezelfde procedure een declaratie aan haar te sturen. Het verzenden van een declaratie is zonder meer het 'bedingen' van een vergoeding als bedoeld in lid 2 van gedragsregel 18, maar verhoudt zich ook niet met het systeem van gefinancierde rechtsbijstand. Een cliënt wordt ofwel bijgestaan op basis van gefinancierde rechtsbijstand dan wel op betalende basis. Na aanvragen van een toevoeging is het aan de Raad voor Rechtsbijstand voorbehouden om na afloop van de zaak op grond van het behaalde eindresultaat te beoordelen of de toevoeging terecht is verstrekt. Zo niet, dan moet de cliënt de advocaat alsnog betalen indien daarover bij aanvaarding van de zaak prijsafspraken zijn gemaakt. Klaagster heeft niet uitdrukkelijk afstand gedaan van haar recht op gefinancierde rechtsbijstand. Verweerster had na afloop van de zaak de voorwaardelijk verleende toevoeging voor definitieve vaststelling ter beoordeling aan de Raad voor Rechtsbijstand voor moeten leggen, wat zij niet heeft gedaan. Nog los van de vraag of de Raad voor Rechtsbijstand in de resultaatsbeoordeling ook te ontvangen bruto partneralimentatie betrekt, zoals verweerster stelt, is verweerster ten onrechte op de stoel van de Raad voor Rechtsbijstand gaan zitten. Daardoor heeft zij klaagster ook nog de mogelijkheid ontnomen om bij een beslissing tot intrekking van de toevoeging bezwaar daartegen te maken. Van kwade bedoelingen van verweerster is de raad niet gebleken. De raad acht gezien de ernst van het aan verweerster verweten handelen een maartregel van berisping passend. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 11 april
2022
in de zaak 21-506/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 11 juli 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 8 juni 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1214060/BD/SD van
de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 7 februari 2022. Daarbij
waren klaagster en verweerster aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de in
de aanbiedingsbrief op de inventarislijst genoemde bijlagen.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op
de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Verweerster heeft klaagster in 2017-2018 in verschillende kwesties bijgestaan,
grotendeels op basis van gefinancierde rechtsbijstand.
2.2 Bij beschikking van 1 november 2018 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie
Utrecht, de echtscheiding uitgesproken tussen klaagster en haar toenmalige echtgenoot
en diverse nevenvoorzieningen toegewezen. De rechtbank heeft onder meer bepaald dat
aan klaagster een bijdrage in haar levensonderhoud van € 5.598,- bruto per maand betaald
moest worden. Verweerster heeft klaagster in deze procedure bijstaan op basis van
gefinancierde rechtsbijstand.
2.3 Per e-mail van 24 januari 2019 heeft verweerster op vragen in een e-mail van 21
januari 2019 van klaagster gereageerd. Voor zover relevant in deze klachtzaak heeft
verweerster daarin geschreven:
“(…) I also need to inform you that when […] is filing for an appeal you have to pay me my hourly fee of € 200,- excluding taxes. You are not eligible for government assistance anymore because of the alimoney. Just so you know.
I will try to keep this as cheap as possible for you, but you have to calculate this will cost you several thousands of Euros.
Hopefully the court of appeal will grant you the same amount. (…)."
2.4 In haar e-mail van 25 januari 2019 heeft klaagster aan verweerster laten weten
dat zij erg geschrokken is van de e-mail van verweerster van 24 januari 2019. Diezelfde
middag heeft verweerster per e-mail aan klaagster gemeld dat de advocaat van de wederpartij
in hoger beroep gaat tegen de beschikking van 24 januari 2019 en tevens schorsing
van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring zal vragen. Kort daarna heeft verweerster
opnieuw een e-mail aan klaagster gestuurd met dezelfde inhoud als in haar eerdere
e-mail van 24 januari 2019.
2.5 Op 1 maart 2019 heeft verweerster voor klaagster ten behoeve van het hoger beroep
een toevoeging aangevraagd.
2.6 Ook op 1 maart 2019 heeft verweerster voor haar werkzaamheden in hoger beroep
aan klaagster een opdrachtbevestiging gestuurd. Klaagster heeft de opdrachtbevestiging
voor akkoord ondertekend. In de opdrachtbevestiging stond onder andere het volgende
vermeld:
“(…)Ten aanzien van de financiële condities van onze dienstverlening geldt dat mijn werkzaamheden in rekening worden gebracht op basis van een uurtarief dat op dit moment € 200,00 exclusief BTW bedraagt. De tarieven worden doorgaans eenmaal per jaar in januari geïndexeerd. Als vanzelfsprekend kunt u op elk moment navraag doen naar de door mij aan uw zaak bestede uren en een afschrift hiervan ontvangen.
Overige door mij gemaakte kosten t.w. griffierecht (leges, deurwaarderskosten, kosten voor uittreksels en kosten van deskundigen zullen aan u worden doorberekend. U ontvangt van mij daarvoor een nota. (…)”
2.7 Op 5 maart 2019 heeft de Raad voor Rechtsbijstand aan klaagster de toevoeging
verleend en een eigen bijdrage van € 291,- vastgesteld.
2.8 Bij beschikking van 27 augustus 2019 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden,
locatie Arnhem, de beschikking van 1 november 2018 vernietigd ten aanzien van de daarin
vastgestelde onderhoudsbijdragen en tot 1 januari 2020 als onderhoudsbijdrage voor
klaagster een bedrag van € 3.408,- bruto per maand en vanaf 1 januari 2020 een bedrag
van € 2.950,- bruto per maand vastgesteld.
2.9 Op 31 januari 2020 heeft verweerster voor 43 gewerkte uren aan klaagster een declaratie
ter hoogte van € 10.406,- gestuurd. Met klaagster is daarna een betalingsregeling
overeengekomen.
3 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven en ter zitting van de raad door klaagster bevestigd,
in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel
46 Advocatenwet door:
op 31 januari 2020 aan klaagster een factuur te sturen, terwijl zij klaagster op basis
van gefinancierde rechtsbijstand bijstond.
4 VERWEER
4.1 Volgens verweerster heeft zij duidelijk in haar e-mail van 24 januari 2019 aan
klaagster uitgelegd dat zij klaagster vanwege de hoogte van de te verwachten partneralimentatie
in hoger beroep niet op basis van een toevoeging kon bijstaan maar alleen als betalende
cliënte. Klaagster heeft daarna door ondertekening van de opdrachtbevestiging van
verweerster van 1 maart 2019 ermee ingestemd dat verweerster de hoger beroep procedure
op betalende basis voor klaagster ging doen.
4.2 Ter zitting heeft verweerster toegelicht dat zij, met medeweten van klaagster,
ook een toevoeging voor klaagster heeft aangevraagd als vangnet voor klaagster. In
de situatie dat de partneralimentatie voor klaagster in hoger beroep onder het drempelbedrag
voor gefinancierde rechtsbijstand zou uitkomen, kon verweerster haar werkzaamheden
voor klaagster alsnog onder de toevoeging declareren. Omdat het gerechtshof aan klaagster
een bedrag aan partneralimentatie boven het drempelbedrag heeft toegekend, heeft verweerster
in haar visie terecht aan klaagster een declaratie gestuurd omdat klaagster gezien
het eindresultaat volgens verweerster niet voor de toevoeging in aanmerking kwam.
Verweerster heeft daarom niets gedaan met de toevoeging, maar terecht en volgens afspraak
aan klaagster gedeclareerd op basis van haar uurtarief, aldus verweerster ter zitting.
5 BEOORDELING
5.1 Naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline dient de tuchtrechter bij
de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten
handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen.
Bij deze toetsing betrekt de tuchtrechter de kernwaarden zoals omschreven in art.
10a Advocatenwet, in het bijzonder artikel 10a lid 1 sub d Advocatenwet waarin de
kernwaarde financiële integriteit is vermeld. De tuchtrechter is niet gebonden aan
de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke
norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk
verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter
per geval beoordeeld (HvD 17 oktober 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:182).
5.2 Met betrekking tot de relatie tot de cliënt bepaalt gedragsregel 16 lid 3 dat
een advocaat (ook) integer en zorgvuldig moet handelen in financiële aangelegenheden
en daarover een nauwgezette verantwoording aan zijn cliënt moet afleggen.
5.3 Gedragsregel 18 lid 1 bepaalt voorts dat de advocaat, tenzij hij goede gronden
heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid
gefinancierde rechtshulp, verplicht is met zijn cliënt bij het begin van de zaak en
verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn
om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen. Het tweede
lid van die gedragsregel bepaalt dat de advocaat van de cliënt voor de behandeling
van een zaak waarin hij is toegevoegd voor zijn werkzaamheden geen vergoeding zal
bedingen of in ontvangst nemen, afgezien van eigen bijdragen, en verschotten volgens
de daarvoor geldende regels. Komt een cliënt mogelijk in aanmerking voor door de overheid
gefinancierde rechtshulp en niettemin verkiest daarvan geen gebruik te maken, dan
dient de advocaat dit op grond van het derde lid schriftelijk vast te leggen.
5.4 Vaststaat dat verweerster op 1 maart 2019 voor de procedure in hoger beroep een
toevoeging voor klaagster heeft aangevraagd en dat deze toevoeging op 5 maart 2019
aan klaagster is verleend. Voorts staat vast dat verweerster op 31 januari 2020 voor
diezelfde procedure een declaratie aan klaagster heeft gestuurd, terwijl van intrekking
van de toevoeging niet is gebleken. Aldus dient te worden geconcludeerd dat verweerster
een declaratie aan klaagster heeft toegezonden terwijl op het moment van toezending
van de declaratie nog sprake was van een door de Raad voor Rechtsbijstand aan klaagster
verleende toevoeging. Deze werkwijze is niet alleen in strijd met artikel 46 Advocatenwet,
in het bijzonder de gedragsregels 16 lid 3 en 18 lid 1 en 2, het verzenden van een
declaratie is zonder meer het “bedingen” van een vergoeding als bedoeld in lid 2 van
gedragsregel 18, maar verhoudt zich ook niet met het systeem van gefinancierde rechtsbijstand.
Op grond van de genoemde gedragsregels wordt een cliënt immers ofwel bijgestaan op
basis van gefinancierde rechtsbijstand dan wel op betalende basis. Wordt een toevoeging
aangevraagd en verleend, dan is het aan de Raad voor Rechtsbijstand voorbehouden om
na afloop van de zaak op grond van het behaalde eindresultaat te beoordelen of de
toevoeging terecht is verstrekt. Is dat niet het geval, dan moet de cliënt alsnog
voor de werkzaamheden van de advocaat betalen indien daarover bij aanvaarding van
de zaak prijsafspraken zijn gemaakt. Wordt een cliënt, die mogelijk voor een toevoeging
in aanmerking komt, toch op betalende basis bijgestaan, dan moet door die cliënt vooraf
een uitdrukkelijke afstandsverklaring van het recht op gefinancierde rechtsbijstand
zijn gedaan.
5.5 De raad is uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat klaagster
uitdrukkelijk schriftelijk vooraf afstand heeft gedaan van haar recht op gefinancierde
rechtsbijstand. De akkoordverklaring van klaagster met de opdrachtbevestiging van
1 maart 2019 is daartoe onvoldoende, omdat verweerster diezelfde dag in overleg met
klaagster ook een toevoeging heeft aangevraagd die vervolgens op 5 maart 2019 ook
aan klaagster is verleend.
5.6 Naar het oordeel van de raad had verweerster de voorwaardelijk verleende toevoeging
na afloop van de procedure voor definitieve vaststelling ter beoordeling aan de Raad
voor Rechtsbijstand moeten voorleggen. Dat, zoals verweerster stelt, het op grond
van de resultaatsbeoordeling evident was dat klaagster niet in aanmerking kwam voor
kosteloze rechtsbijstand, maakt dit niet anders. Het ligt immers op de weg van de
advocaat om, indien de resultaatsbeoordeling daartoe aanleiding geeft, de Raad voor
Rechtsbijstand te verzoeken de aan zijn cliënt verleende toevoeging in te trekken,
alvorens de advocaat werkzaamheden bij die cliënt in rekening brengt. Nog los van
de vraag of de Raad voor Rechtsbijstand in de resultaatsbeoordeling ook te ontvangen
bruto partneralimentatie betrekt, is verweerster ten onrechte op de stoel van de Raad
voor Rechtsbijstand gaan zitten. Daardoor heeft zij klaagster ook nog de mogelijkheid
ontnomen om bij een beslissing tot intrekking van de toevoeging bezwaar daartegen
te maken.
5.7 Op grond van het bovenstaande komt de raad tot het oordeel dat verweerster jegens
klaagster niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. De raad zal
de klacht gegrond verklaren.
6 MAATREGEL
De raad heeft de klacht gegrond verklaard. Naar het oordeel van de raad heeft verweerster
met het haar daarin verweten handelen het toevoegingssysteem op ongeoorloofde wijze
doorkruist. Alhoewel aannemelijk is dat verweerster daarbij geen kwade bedoelingen
heeft gehad maar klaagster financiële bescherming wilde bieden, mocht zij tuchtrechtelijk
niet handelen zoals zij heeft gedaan. Zij heeft daarmee immers in strijd gehandeld
met de kernwaarde (financiële) integriteit en niet gehandeld zoals een advocaat betaamt
als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door eerdergenoemde gedragsregels te schenden.
Een handelen in strijd met een kernwaarde is dusdanig laakbaar dat de raad van oordeel
is dat een maatregel van berisping voor verweerster passend en geboden is.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel
46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar
vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster
geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerster door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van
artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerster moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier
weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster
geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerster door.
7.4 Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b) en
c) genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer 21-506/AL/MN.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerster de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse
Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. J.U.M. van der Werff, voorzitter, mrs. M.H. Pluymen, M. Tijseling, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 april 2022.
griffier voorzitter
Verzonden d.d. 11 april 2022