ECLI:NL:TADRARL:2022:6 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-021/AL/NN 21-022/AL/NN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2022:6 |
---|---|
Datum uitspraak: | 10-01-2022 |
Datum publicatie: | 08-02-2022 |
Zaaknummer(s): |
|
Onderwerp: | Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van faillissementscurator |
Beslissingen: | Beslissing op verzet |
Inhoudsindicatie: | Het betreft een verzetzaak. Naar het oordeel van de raad slaagt het verzet tegen het oordeel van de voorzitter over een tweetal onderdelen van de klacht van klaagster. De voorzitter heeft die onderdelen van klaagsters klacht niet-ontvankelijk verklaard wegens het overschrijden van de driejaarstermijn van artikel 46g lid 1 Advocatenwet. Het gaat in die klachtonderdelen om handelingen van verweerders in juli 2017 en mei 2018. Klaagster heeft haar klachten op 18 juni 2020 ingediend, derhalve binnen de driejaarstermijn van artikel 46g lid 1 Advocatenwet. Daarom is klaagsters verzet gegrond en dienen die onderdelen van de klacht alsnog beoordeeld te worden.Klaagster klaagt over verweerders in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van de B.V. waarvan klaagster bestuurder was. Getoetst wordt of verweerders zich bij de vervulling van hun functie zodanig gedragen hebben dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad. Voor het handelen van een advocaat als curator brengt deze maatstaf mee dat niet snel van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen sprake zal zijn. Verweerders hebben als curatoren van de B.V. het persoonlijk faillissement van klaagster aangevraagd. Klaagster verwijt hen daarvoor naar een steunvordering te hebben gezocht. Dat levert echter geen tuchtrechtelijk verwijt op. Dat is een gebruikelijke praktijk. Als klaagster van mening was dat de steunvordering niet deugde dan had zij dat bij de procedure tot het aanvragen van haar faillissement moeten aantonen. Voor de tuchtrechter is hiervoor geen taak weggelegd. Ook is niet gebleken dat verweerders een vals opgemaakte steunvordering hebben gebruikt. Dit onderdeel van de klacht is daarom ongegrond. Klaagster verwijt verweerders voorts gehandeld hebben in strijd met een getroffen schikking die de executie van de woning van klaagster betrof. Zij heeft dit niet onderbouwd zodat ook dit onderdeel van de klacht ongegrond is beoordeeld. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 10 januari
2022
in de zaken 21-021/21-022/AL/ NN
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter
van de raad van discipline van 26 april 2021 op de klacht van:
klaagster
over
1. verweerder
en
2. verweerder, destijds advocaat te G.
gemachtigde: mr. F.
tezamen ook verweerders
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 18 juni 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerders.
1.2 Op 12 januari 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2020 KNN91-1199091/2020
KNN90-1199081 van de deken ontvangen.
1.3 Bij beslissing van 26 april 2021 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad
(hierna ook: de voorzitter) de klacht deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk
ongegrond, verklaard. Deze beslissing is op 26 april 2021 verzonden aan partijen.
1.4 Op 24 mei 2021 heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
De raad heeft het verzetschrift op 24 mei 2021 ontvangen.
1.5 Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 12 november 2021. Daarbij
waren klaagster en verweerders (verder ook wel aan te duiden als: de curatoren) aanwezig.
Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het
verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en
van het verzetschrift van klaagster.
2 VERZET
2.1 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in:
2.2 Pas in januari 2020 heeft klaagster kennis kunnen nemen van de werkzaamheden van
de curatoren en het positief saldo in het faillissement van Maas Shipyards Waterhuizen
B.V. (hierna: MSW B.V.). Een eventuele termijnoverschrijding is klaagster niet aan
te rekenen.
2.3 Op 13 november 2019 is komen vast te staan dat de curatoren de vaststellingsovereenkomst
van 17 juli 2017 niet zijn nagekomen.
2.4 Het staat vast dat MSW B.V. failliet is verklaard op een valse vordering van de
ING.
2.5 Verweerders hebben in mei 2018 aan mr. B. een steunvordering gevraagd. Die vordering
is inmiddels door de curator in het faillissement van klaagster van de lijst met crediteuren
afgehaald.
2.6 Het financiële eindverslag van november 2019 in het faillissement van MSW B.V.
is zeer summier.
3 FEITEN
3.1 Voor de beoordeling van de klacht en het verzet gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten:
3.2 Op 15 maart 2005 is het faillissement uitgesproken van MSW B.V. met benoeming
van verweerders tot curatoren. Tussen onder meer klaagster en de curatoren is op 15
mei 2005 een vaststellingsovereenkomst tevens koopovereenkomst gesloten. Het faillissement
van MSW B.V. is op 16 december 2019 opgeheven wegens de toestand van de boedel.
3.3 Klaagster was bestuurder van deze B.V. Zij is persoonlijk aansprakelijk gesteld
voor en veroordeeld tot betaling van het boedeltekort.
3.4 Bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 20 juni 2018 is klaagster persoonlijk
failliet verklaard. Die uitspraak is in kracht van gewijsde gegaan.
3.5 In 2014 heeft klaagster een klacht over de curatoren ingediend bij de raad die
bij beslissing van 14 november 2014 ongegrond is verklaard.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar
hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerders
het volgende:
a) Verweerders zijn ondanks het feit dat klaagster een aanzienlijk bedrag heeft betaald,
de vaststellingsovereenkomst van 15 mei 2005 niet nagekomen want i) zij hebben MSW
B.V. niet gesteund in de kwestie E; ii) zij zijn hun taak in de afwikkeling van het
faillissement niet nagekomen; iii) zij hebben welbewust geen cent van de debiteuren
geïnd; iv) zij hebben een bankgarantie laten verlopen; v) zij hebben de huurpenningen
van G.S. niet geïnd ondanks belofte aan de rechter;
b) Verweerders hebben zich niet verzet tegen de valse steunvordering van de ING bij
de aanvraag van het faillissement van MSW B.V.;
c) Verweerders hebben samengespannen met mr. B. om met een valse steunvordering van
mr. S. het persoonlijk faillissement van klaagster te bewerkstelligen;
d) Het faillissement van MSW B.V. heeft vijftien jaren gelopen en is door verweerders
niet voortvarend afgehandeld;
e) Verweerders hebben geen verantwoording aan klaagster afgelegd over het batig saldo
van € 1.5 miljoen in het faillissement van MSW B.V.;
f) Verweerders hebben de vaststellingsovereenkomst die op 17 juli 2017 ten overstaan
van de rechter is gesloten in het executiegeschil naast zich neergelegd. Voorts hebben
verweerders op 22 mei 2018 het persoonlijk faillissement van klaagster aangevraagd
op basis van valse steunvorderingen.
5 VERWEER
De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer van verweerders ingaan.
6 BEOORDELING van het verzet
6.1 Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een
gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld
of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als
de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing
heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten.
6.2 Het verzet van klaagster richt zich onder meer tegen het feit dat de voorzitter
heeft geoordeeld dat klaagster bij de indiening van haar klachten de termijn als bedoeld
in artikel 46g lid 1 en 2 heeft overschreden. Dat oordeel is gegeven voor het mederendeel
van de klachtonderdelen. Eén klachtonderdeel is ongegrond verklaard wegens het ontbreken
van een grondslag.
6.3 Klaagster stelt wel tijdig te hebben geklaagd. De raad oordeelt als volgt. Klaagster
heeft op 18 juni 2020 haar klachten bij de deken ingediend. Voor de klachtonderdelen
a), b) en d) geldt dat deze onderdelen zaken betreffen die zich meer dan drie jaren
voorafgaand aan het indienen van die klachtonderdelen hebben voorgedaan. De onderdelen
onder a) en b) zien op gebeurtenissen in 2005. Deze gebeurtenissen spelen in het faillissement
van MSW B.V. In een faillissement worden zeer regelmatig openbare verslagen bij de
rechter-commissaris ingediend. Klaagster had de mogelijkheid van inzage in de verslagen
waardoor zij kennis had kunnen hebben van de stand van zaken. Bovendien heeft zij
zoals ter zitting is gebleken regelmatig procedures gevoerd tegen de curatoren op
grond van artikel 69f van de Faillissementswet waarbij de gang van zaken in het faillissement
telkens aan de orde is geweest. Dit geldt eveneens voor het onderdeel d) van de klacht.
Klaagster heeft onvoldoende onderbouwd waarom zij pas in 2019 kennis heeft kunnen
nemen van het feit dat het faillissement niet voortvarend is behandeld. Daarom is
de raad van oordeel dat de voorzitter terecht met betrekking tot de onderdelen a),
b) en d) heeft geoordeeld dat deze klachtonderdelen op grond van artikel 46g lid 1
en 2 Advocatenwet wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk zijn.
6.4 Onderdeel e) van de klacht is door de voorzitter ongegrond verklaard. Klaagster
heeft in haar verzet geen nadere onderbouwing gegeven van haar stelling dat verweerders
geen verantwoording aan klaagster hebben afgelegd over het batig saldo van € 1.5 miljoen
in het faillissement van MSW B.V. Het verzet tegen het oordeel van de voorzitter slaagt
daarom niet.
6.5 Onderdeel c) - en deels onderdeel f) - betreft het aanvragen van het persoonlijk
faillissement van klaagster in 2018. Dit zou volgens klaagster gebeurd zijn op grond
van een valse steunvordering die verweerders via samenspanning zouden hebben verkregen.
Onderdeel f) betreft een vaststellingsovereenkomst die in juli 2017 zou zijn gesloten
met verweerders maar die niet door hen zou zijn nagekomen.
6.6 Naar het oordeel van de raad slaagt het verzet tegen het oordeel van de voorzitter
over de onderdelen van de klacht onder c) en f). Het gaat om handelingen van verweerders
in juli 2017 en mei 2018. Klaagster heeft haar klachten op 18 juni 2020 ingediend,
derhalve binnen de driejaarstermijn van artikel 46g lid 1 Advocatenwet. Daarom zal
de raad hierna oordelen of deze onderdelen van de klacht gegrond zijn.
7 BEOORDELING van de klacht
Klachtonderdeel c) en f)
7.1 Verweerders (althans verweerder 2) hebben (heeft) - in hun (zijn) hoedanigheid
van curator(en) in het faillissement van MSW B.V. in mei 2018 het faillissement van
klaagster aangevraagd. Klaagster klaagt over verweerder(s) in die hoedanigheid. Het
in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking
op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening
te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan
die van advocaat, zoals die van curator, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden.
Het criterium waaraan het handelen van een advocaat die optreedt in een andere hoedanigheid
wordt getoetst, is echter een beperkter criterium dan dat waaraan het handelen van
een advocaat als zodanig wordt getoetst. Getoetst wordt namelijk slechts of de advocaat
zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen
in de advocatuur wordt geschaad. Voor het handelen van een advocaat als curator brengt
deze maatstaf mee dat niet snel van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen sprake zal
zijn. Verder speelt een rol dat de curator zijn taak uitoefent onder toezicht van
de rechter-commissaris en dat het in de eerste plaats aan de rechter-commissaris is
om te beslissen of het handelen van de curator zich binnen de wettelijke kaders afspeelt.
Vaststaat dat de uitspraak waarbij het faillissement van klaagster is uitgesproken
ook in hoger beroep is bevestigd. Het cassatieberoep van klaagster daartegen is verworpen.
Het feit dat verweerder wellicht een steunvordering heeft gezocht levert geen tuchtrechtelijk
verwijt op. Dat is een gebruikelijke praktijk. Als klaagster van mening was dat de
steunvordering niet deugde dan had zij dat bij de procedure tot het aanvragen van
haar faillissement moeten aantonen. Voor de tuchtrechter is hiervoor geen taak weggelegd.
Uit de door klaagster overgelegde correspondentie is niet gebleken dat verweerder
een vals opgemaakte steunvordering heeft gebruikt. Op welke wijze verweerders de aanvraag
van het persoonlijk faillissement als chantagemiddel hebben gebruikt heeft klaagster
niet onderbouwd. Ook overigens is in dit verband niet gebleken dat verweerder (s)
het vertrouwen in de advocatuur op enigerlei wijze zou(den) hebben geschaad. Dit onderdeel
van de klacht is ongegrond.
Klachtonderdeel f)
7.2 Op 17 juli 2017 heeft een executiegeschil gediend tussen klaagster en verweerders.
Het betrof de executie van de woning van klaagster. Tijdens de zitting is een schikking
getroffen die vastgelegd is in een proces-verbaal. Klaagster heeft niet onderbouwd
op welke wijze verweerders gehandeld hebben in strijd met de getroffen schikking.
Dit geldt eveneens voor het verwijt dat verweerders de voorzieningenrechter op dat
moment hebben misleid. Dit onderdeel van de klacht is eveneens ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het verzet met betrekking tot klachtonderdeel c) en f) wat betreft de
kennelijk niet-ontvankelijkheid gegrond;
- verklaart klachtonderdeel c) en f) alsnog ongegrond;
- verklaart het verzet voor het overige ongegrond.
Aldus beslist door mr. mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mrs. G.N. Paanakker, P. Rijnsburger, S.H.G. Swennen, E.H. de Vries, leden, bijgestaan door mr. J.M.G. Kuin-van den Akker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 10 januari 2022