ECLI:NL:TADRARL:2022:57 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-487/AL/GLD
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2022:57 |
---|---|
Datum uitspraak: | 14-03-2022 |
Datum publicatie: | 21-04-2022 |
Zaaknummer(s): | 21-487/AL/GLD |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Klacht over advocaat wederpartij in familiekwestie. Het staat verweerder als behartiger van de belangen van zijn cliënte vrij om te procederen en acties te ondernemen die hem als advocaat ter beschikking staan. Het is niet gebleken dat verweerder daarbij de grenzen van de hem toekomende vrijheid als advocaat van klagers wederpartij heeft overschreden. Hoewel het onwenselijk is als advocaten deurwaarders gaan dreigen met een klacht, heeft verweerder met zijn e-mail de grenzen van het tuchtrechtelijk toelaatbare niet overschreden. Het woordgebruik van verweerder in zijn reactie op de klacht is niet onnodig grievend. Dat klager het wel zo heeft ervaren, betekent niet dat verweerder klachtwaardig heeft gehandeld. Klacht in alle onderdelen ongegrond. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 14 maart
2022
in de zaak 21-487/AL/GLD
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
gemachtigde: mr. M. GK
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 20 augustus 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 1 juni 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K 20/114 van de deken
ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 17 januari 2022. Daarbij
waren klager, verweerder en de gemachtigde van verweerder aanwezig. Van de behandeling
is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op
de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 13.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en
de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klager is in de periode van januari 2016 tot en met eind 2020 verwikkeld geweest
in een echtscheidingsprocedure. Verweerder heeft klagers ex-echtgenote hierin bijgestaan.
2.3 Bij beschikking van 11 februari 2016 heeft de rechtbank Gelderland (hierna: de
rechtbank) de echtscheiding uitgesproken. Vervolgens hebben klager en zijn ex-echtgenote
diverse procedures gevoerd.
2.4 Bij vonnis van 31 januari 2018 heeft de rechtbank klager veroordeeld tot betaling
van € 16.634,22 aan zijn ex-echtgenote, vermeerderd met de wettelijke rente.
2.5 Op 9 april 2019 heeft verweerder namens zijn cliënte een verzoekschrift ex artikel
1:253a BW tevens houdende een verzoek tot wijziging kinderalimentatie ingediend. Verweerder
heeft in dit verzoekschrift vermeld dat zijn cliënte € 107,- per maand betaalt aan
aflossing van de gemeenschappelijke hypothecaire schuld en klager € 72,- per maand.
2.6 Op 13 mei 2019 heeft verweerder aanvullende stukken bij de rechtbank ingediend
voor de zitting van 15 mei 2019.
2.7 Bij beschikking van 12 juni 2019 heeft de rechtbank beslist op het verzoekschrift
ex artikel 1:253a BW. De beslissing over het verzoek tot wijziging kinderalimentatie
is aangehouden tot de zitting van 8 juli 2019. Tegen deze beschikking is geen hoger
beroep ingesteld.
2.8 Op 7 oktober 2019 heeft de rechtbank een beschikking gewezen in de alimentatiezaak.
Daarbij heeft de rechtbank aan de zijde van klager rekening gehouden met een hypothecaire
schuld van € 25.000,- waarop een bedrag van € 107,- per maand wordt afgelost. Tegen
deze beschikking is geen hoger beroep ingesteld.
2.9 Bij arrest van 10 maart 2020 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis
van de rechtbank van 31 januari 2019 (zie 2.4) vernietigd, klager veroordeeld tot
betaling van € 15.322,08 aan zijn ex-echtgenote en de ex-echtgenote veroordeeld tot
betaling aan klager van € 11.114,82.
2.10 Op 19 maart 2020 heeft verweerder aan de advocaat van klager gemaild dat zijn
cliënte zich niet met het arrest kan verenigen en dat hiertegen cassatie zal worden
ingesteld. In zijn e-mail heeft verweerder ook het volgende opgemerkt:
‘Het vorenstaande laat uiteraard onverlet de mogelijkheid van uw cliënt tot het aanvangen van een nieuwe bodemprocedure ter gerechtelijke vaststelling van zijn gepretendeerde vordering. Aangezien aan een dergelijke procedure voor uw cliënt aanzienlijke kosten zullen zijn verbonden, stelt cliënte voor vooralsnog een afwachtende houding aan te nemen totdat (a) het arrest van 10 maart 2020 in kracht van gewijsde is gegaan dan wel (b) wanneer onherroepelijk op het cassatieberoep is beslist.’
2.11 Klager is vervolgens overgegaan tot het treffen van executiemaatregelen tegen
zijn ex-echtgenote.
2.12 Op 25 maart 2020 heeft verweerder de door klager ingeschakelde deurwaarder benaderd
en heeft hij onder meer het volgende naar de deurwaarder gemaild:
‘Ten aanzien van de gepretendeerde vordering van uw cliënt stelt cliënte vast dat ook zij op basis van het thans gewezen arrest van 10 maart 2020 een vordering op hem heeft, maar dat haar vordering (…) de vordering van uw client overstijgt. Concreet houdt dit dus in dat uw cliënt op basis van het thans gewezen arrest geen voor executie vatbare vordering op cliënte heeft.
Uw cliënt zal wellicht zich op het standpunt stellen dat hij reeds eerder op basis van een eerder gewezen vonnis van de Rechtbank Gelderland (…) een bedrag van € 17.076,15 aan cliënte heeft voldaan. Wat hier ook van mag zijn, uw client heeft nagelaten op dit punt een vordering in te stellen bij het gerechtshof. Voornoemd bedrag doet dan ook thans niet ter zake.
Op grond van het vorenstaande en met een herhaald beroep op verrekening concludeert cliënte dat u ten onrechte aanspraak maakt op betaling van een bedrag van € 11.114,82, vermeerderd met rente en kosten. Indien en voor zover u respectievelijk uw cliënt dan ook besluit het executietraject voort te zetten, dan zullen hiertegen passende maatregelen worden getroffen door enerzijds het aanvangen van een executie kort geding en anderzijds het indienen van een klacht bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam.’
2.13 Bij e-mail van 2 april 2020 heeft de deurwaarder het volgende aan verweerder bericht:
‘Ik stel vast dat uw handelwijze in deze zaak in strijd is met voornoemde artikelen van uw beroeps- en gedragsregels. U laat zich namelijk kennelijk volledig leiden door [advocaat klager] respectievelijk [klager], ik heb onderbouwd aangegeven dat er onduidelijkheid bestaat over uw opdracht respectievelijk de gepretendeerde vordering van [klager] en desondanks blijkt u druk uitoefenen door het aankondigen van maatregelen. Al deze handelingen zijn (…) tuchtrechtelijk verwijtbaar.’
2.14 Op 6 april 2020 hebben klagers advocaat en verweerder met elkaar gemaild met
klager in de cc.
2.15 Op 7 april 2020 heeft klagers advocaat naar verweerder gemaild dat hij rechtstreeks
met klager heeft gemaild en dat dit niet is toegestaan.
2.16 Nadat de deurwaarder namens klager executoriaal derdenbeslag had gelegd, is verweerder
namens zijn cliënte een executie kort geding gestart.
2.17 Naar aanleiding van het arrest van 10 maart 2020 heeft klager zijn ex-echtgenote
op 20 april 2020 gedagvaard voor de kantonrechter ter zake van betaling van het bedrag
dat klager te veel aan zijn ex-echtgenote heeft betaald. In deze procedure heeft verweerder
namens zijn cliënte een conclusie van antwoord tevens eis in reconventie ingediend.
2.18 Op 7 mei 2020 heeft verweerder aan klagers advocaat bericht dat zijn cliënte
heeft besloten het executie kort geding in te trekken en dat zijn cliënte zal overgaan
tot betaling aan de deurwaarder van de gepretendeerde vordering van klager. Daarbij
heeft verweerder een schriftelijke bevestiging gevraagd dat het gelegde beslag wordt
opgeheven.
2.19 Op 23 juni 2020 heeft verweerder de advocaat van klager bericht dat klager, als
hij een verhuiswens heeft, toestemming aan zijn cliënte dan wel aan de rechtbank moet
vragen vanwege het gezamenlijke ouderlijk gezag over hun kinderen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
het volgende.
a) Verweerder heeft in de procedure over de wijziging van de kinderalimentatie stellingen
over klager ingenomen die in strijd met de waarheid zijn. Verweerder heeft gesteld
dat klager geen inzage zou hebben gegeven in zijn financiële gegevens en dat klager
maandelijks minder afloste op de hypothecaire schuld dan zijn cliënte, terwijl verweerder
wist dat klager maandelijks de helft van de hypothecaire lasten betaalde;
b) Verweerder heeft het arrest van het hof van 10 maart 2020 genegeerd en is doorgegaan
met procederen;
c) Verweerder heeft klager en de deurwaarder met zijn brief van 25 maart 2020 gemanipuleerd.
De manier van schrijven is manipulerend en grievend;
d) Verweerder heeft zich niet gedragen zoals dat een behoorlijk advocaat betaamt.
In zijn verweer op de klacht heeft verweerder geschreven dat klager een intense afkeer
heeft jegens zijn cliënte. Verder heeft verweerder klager niet op de hoogte gebracht
van het niet doorzetten van de cassatie. Ook heeft verweerder namens zijn cliënte
ten onrechte een toevoeging aangevraagd;
e) Verweerder heeft bij e-mail van 6 april 2020 rechtstreeks contact met klager opgenomen,
terwijl hij hier toestemming voor nodig heeft van klagers advocaat;
f) Verweerder heeft zijn cliënte op het verkeerde been gezet en haar gedwongen om
te procederen over iets waar geen juridische grondslag voor is. Bij brief van 23 juni
2020 heeft verweerder aan klagers advocaat geschreven dat klager voor een verhuizing
toestemming moet vragen aan zijn ex-echtgenote, terwijl die toestemming niet nodig
is.
3.2 De raad zal hierna, waar nodig, bij de beoordeling ingaan op de stellingen en
stukken van klager.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. Primair heeft verweerder gesteld
dat een aantal klachtonderdelen niet-ontvankelijk is. Volgens verweerder valt een
aantal klachtonderdelen buiten de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 46g lid
a onder a Advocatenwet. Subsidiair heeft verweerder betwist dat hij tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld. In dat verband heeft verweerder benadrukt dat hij steeds
in het belang van en in overleg met zijn cliënte heeft gehandeld en dat hij is afgegaan
op de gegevens die hem bekend waren. Volgens verweerder heeft klager pas tijdens de
procedure over de alimentatie financiële stukken overgelegd waaruit de werkelijke
aflossing op de hypothecaire schuld bleek en heeft hij de alimentatieberekening daarop
ook aangepast. Verder heeft verweerder aangevoerd dat hij in zijn e-mails aan de deurwaarder
de standpunten van zijn cliënte uiteen heeft gezet. Volgens verweerder heeft hij op
6 april 2020 gereageerd op de e-mail van klagers advocaat waarbij klager al in de
cc stond, waardoor zijn reactie ook naar klager is verzonden. Tot slot heeft verweerder
aangevoerd dat klager wel degelijk toestemming moet vragen als hij wil verhuizen,
omdat partijen gezamenlijk zijn belast met het ouderlijk gezag over hun kinderen.
4.2 De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Ontvankelijkheid klachtonderdelen
5.1 Het meest verstrekkende verweer is dat een aantal klachtonderdelen niet-ontvankelijk
is, omdat deze buiten de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 46g lid 1 onder a
Advocatenwet vallen. Op grond van voornoemd wetsartikel is een klacht niet-ontvankelijk
als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop klager heeft
kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten
van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.
5.2 De gemachtigde van verweerder heeft niet gespecificeerd welke onderdelen van de
klacht volgens hem niet-ontvankelijk zijn. De raad ziet geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring
van een of meer van de klachtonderdelen. De zes onderdelen van de klacht gaan immers
over het handelen van verweerder in 2019 en 2020. Gelet op het moment waarop klager
zijn klacht en de aanvulling daarop bij de deken heeft ingediend, 20 augustus 2020
respectievelijk 12 november 2020, vallen de klachtonderdelen binnen de driejaarstermijn
als bedoeld in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet. Klager heeft zijn klacht dus
tijdig bij de deken ingediend. De klacht is dan ook in alle onderdelen ontvankelijk
en de raad zal deze onderdelen hierna inhoudelijk beoordelen.
Toetsingskader
5.3 De klachtonderdelen gaan over het handelen van verweerder als advocaat van klagers
wederpartij. Voorop staat dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de
belangen van zijn cliënte te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënte
goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat
(a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de
advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs
kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënte de
belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk
doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënte dient te behartigen
aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënte hem verschaft, en dat hij in
het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen
gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen
niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënte wil bereiken met de middelen
waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij
toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd
ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn
cliënte strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
5.4 In familiekwesties geldt op deze maatstaf nog een aanvulling, namelijk dat de
advocaat in het algemeen moet waken voor onnodige polarisatie tussen de ex-echtelieden.
Van een advocaat mag een bepaalde mate van terughoudendheid worden verwacht, juist
omdat ook andere belangen in die procedure een grote rol kunnen spelen, met name belangen
van kinderen (zie Hof van Discipline, 5 februari 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:32).
Klachtonderdeel a)
5.5 Met klachtonderdeel a) verwijt klager verweerder dat hij in de procedure over
de wijziging van de kinderalimentatie stellingen over klager heeft ingenomen die in
strijd met de waarheid zijn. Het gaat klager er daarbij om dat verweerder heeft gesteld
dat klager geen financiële stukken heeft overgelegd en dat verweerder bij de alimentatieberekening
een lager bedrag bij klager heeft neergezet, terwijl verweerder weet dat klager maandelijks
de helft van de hypothecaire lasten betaalt.
5.6 De raad is van oordeel dat verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden
gemaakt. Verweerder heeft zowel in zijn schriftelijke verweer als ter zitting toegelicht
dat klager pas tijdens de procedure over de wijziging van de kinderalimentatie financiële
stukken heeft overgelegd waaruit bleek wat klager maandelijks aflost op de gemeenschappelijke
hypothecaire schuld en dat hij zonder die stukken eerst een schatting van dat aflosbedrag
heeft moeten maken om de hoogte van de alimentatie te berekenen. Daarbij heeft verweerder,
onweersproken, toegelicht dat hij de alimentatieberekening heeft aangepast nadat klager
de gevraagde financiële stukken in de procedure had overgelegd. Klager heeft deze
toelichting onvoldoende feitelijk betwist. Het is de raad niet gebleken dat verweerder
bij de aanvankelijke schatting van het aflosbedrag dat klager betaalt, bewust onjuiste
bedragen heeft opgenomen met het doel om de belangen van klager onevenredig of onnodig
te schaden zonder redelijk doel. De dossierstukken bieden daar ook geen aanknopingspunten
voor. Klachtonderdeel a) is dan ook ongegrond.
Klachtonderdeel b)
5.7 Met klachtonderdeel b) verwijt klager verweerder dat hij het arrest van 10 maart
2020 heeft genegeerd en is doorgegaan met procederen. Klager heeft hier, ook ter zitting,
onder meer gewezen op de door verweerder namens zijn cliënte ingediende reconventionele
vordering in de procedure bij de kantonrechter (zie 2.17).
5.8 De raad is van oordeel dat verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden
gemaakt. Verweerder heeft toegelicht dat zijn cliënte het niet eens was met het arrest
van het hof, dat hij, ook in de kantonprocedure, steeds in nauw overleg en in opdracht
van zijn cliënte heeft gehandeld. De raad merkt hierbij op dat het verweerder als
behartiger van de belangen van zijn cliënte vrijstaat om te procederen en acties te
ondernemen die hem als advocaat ter beschikking staan. Het is de raad niet gebleken
dat verweerder daarbij de grenzen van de hem toekomende vrijheid als advocaat van
klagers wederpartij heeft overschreden. Dat klager het niet eens is met de door verweerder
gekozen aanpak, betekent niet dat verweerders handelen klachtwaardig is. Klachtonderdeel
b) is dan ook ongegrond.
Klachtonderdeel c)
5.9 Met klachtonderdeel c) verwijt klager verweerder dat hij hem en de deurwaarder
met zijn brief van 25 maart 2020 heeft gemanipuleerd. De manier van schrijven in deze
brief is volgens klager manipulerend en grievend.
5.10 Hoewel het onwenselijk is als advocaten deurwaarders gaan dreigen met een klacht,
is de raad van oordeel dat verweerder met zijn e-mail de grenzen van het tuchtrechtelijk
toelaatbare niet heeft overschreden. Desgevraagd heeft verweerder toegelicht dat hij
op dat moment meende dat zijn cliënte er belang bij had om de deurwaarder te berichten
zoals hij dat op 25 maart 2020 heeft gedaan. Het is de raad niet duidelijk op welke
wijze klager door verweerders e-mail zou zijn gemanipuleerd, aangezien de bewuste
e-mail niet aan klager maar aan de deurwaarder is gericht. Van onnodig grievende uitlatingen
aan het adres van klager is de raad uit verweerders e-mail niet gebleken. Dat klager
de inhoud van verweerders e-mail wel als grievend heeft ervaren, betekent niet dat
verweerder klachtwaardig heeft gehandeld. Omdat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen
geen sprake is, is klachtonderdeel c) ongegrond.
Klachtonderdeel d)
5.11 Met klachtonderdeel d) verwijt klager verweerder dat hij zich in zijn reactie
op de klacht onbetamelijk heeft gedragen. Het gaat er klager hierbij om dat verweerder
heeft geschreven dat klager een intense afkeer heeft jegens zijn cliënte, dat verweerder
hem niet op de hoogte heeft gebracht van het niet doorzetten van de cassatie en dat
verweerder namens zijn cliënte ten onrechte een toevoeging heeft aangevraagd.
5.12 De raad is van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt kan worden
gemaakt. Het woordgebruik van verweerder in zijn reactie op de klacht is niet onnodig
grievend. Dat klager het wel zo heeft ervaren, betekent niet dat verweerder klachtwaardig
heeft gehandeld. Verder blijkt uit verweerders e-mail van 7 mei 2020 dat hij klagers
advocaat heeft geïnformeerd over de intrekking van het executie kort geding en over
de betaling door zijn cliënte van het bedrag dat in het deurwaardersexploot is vermeld.
Hieruit kan redelijkerwijs worden geconcludeerd dat verweerders cliënte geen cassatie
meer ging instellen. In zoverre is klachtonderdeel d) dan ook ongegrond. Ten aanzien
van het verwijt dat verweerder voor zijn cliënte ten onrechte een toevoeging heeft
aangevraagd, merkt de raad op dat het klachtrecht niet in het leven is geroepen voor
een ieder, maar slechts voor degenen die door een handelen of nalaten van een advocaat
in zijn belang getroffen is of kan worden. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke
toetsing is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken. De raad is van
oordeel dat klager niet kan klagen over het aanvragen van een toevoeging door verweerder
voor zijn cliënte, omdat niet is gebleken dat klager hierdoor rechtstreeks in zijn
eigen belang is getroffen. Klachtonderdeel d) is dan ook niet-ontvankelijk voor zover
het gaat over het door verweerder aanvragen van een toevoeging voor zijn cliënte en
voor het overige ongegrond.
Klachtonderdeel e)
5.13 Met klachtonderdeel e) verwijt klager verweerder dat hij bij e-mail van 6 april
2020 rechtstreeks contact met klager heeft opgenomen, terwijl hij hier toestemming
voor nodig heeft van klagers advocaat.
5.14 De raad is op grond van de e-mailwisseling tussen klagers advocaat en verweerder
op 6 april 2020 van oordeel dat verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden
gemaakt. Uit de e-mailwisseling blijkt dat van rechtstreeks contact tussen verweerder
en klager geen sprake is. Het gaat om e-mails tussen verweerder en klagers advocaat,
waarbij klagers advocaat klager in de cc heeft gezet. Dat verweerder daar vervolgens
op heeft gereageerd met klager in de cc betekent niet dat verweerder klager, zonder
toestemming van diens advocaat, rechtstreeks heeft benaderd. Klachtonderdeel e) is
daarom ook ongegrond.
Klachtonderdeel f)
5.15 Met klachtonderdeel f) verwijt klager verweerder dat hij zijn cliënte op het
verkeerde been heeft gezet en haar heeft gedwongen om te procederen over iets waar
geen juridische grondslag voor is. Het gaat klager hierbij om de brief van 23 juni
2020 waarin verweerder aan klagers advocaat heeft geschreven dat klager voor een verhuizing
toestemming moet vragen aan zijn ex-echtgenote, terwijl die toestemming niet nodig
is.
5.16 De raad kan uit het dossier niet afleiden dat verweerder zijn cliënte op het
verkeerde been heeft gezet en haar heeft gedwongen om te procederen over het vragen
van toestemming voor een kennelijke verhuiswens van klager. Verweerder heeft toegelicht
waarom hij dit heeft geschreven. Het is de raad niet gebleken dat verweerder daarbij
de grenzen van de hem toekomende vrijheid als advocaat van klagers wederpartij heeft
overschreden. De vraag of toestemming voor een verhuizing nodig is, kan de raad niet
beantwoorden omdat die buiten de kaders van de tuchtrechtprocedure valt. Het oordeel
over de verhuiskwestie is voorbehouden aan de civiele rechter. Omdat van tuchtrechtelijk
verwijtbaar handelen van verweerder niet is gebleken, is klachtonderdeel f) ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline verklaart:
- klachtonderdelen a), b), c), e) en f) ongegrond;
- klachtonderdeel d) niet-ontvankelijk voor zover het gaat over het door verweerder
aanvragen van een toevoeging voor zijn cliënte, en voor het overige ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, voorzitter, mrs. W.W. Korteweg, F.B.M. van Aanhold, E.M.G. Pouls en C.A.Th. Philipsen, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 14 maart 2022