ECLI:NL:TADRARL:2022:50 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-963/AL/MN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2022:50 |
---|---|
Datum uitspraak: | 19-04-2022 |
Datum publicatie: | 20-04-2022 |
Zaaknummer(s): | 21-963/AL/MN |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Vast staat dat klaagster voormalige cliënte van verweerder is geweest in verschillende kwesties, waaronder in het gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding van klaagster en haar toenmalige man. Klaagster en haar ex-man hadden tijdens hun huwelijk een commanditaire vennootschap. Na ontbinding daarvan na hun echtscheiding is verweerder alleen de ex-man gaan bijstaan in een aantal civiele procedures van andere vennoten tegen de ex-echtelieden. Verweerder heeft klaagster daarin onder meer aangewezen als de verantwoordelijke persoon voor de fouten in de administratie van de cv en heeft haar ook in vrijwaring opgeroepen. In een andere procedure van de ex-man tegen de heer Van S, tot teruggave van goederen van de ontbonden cv, liepen de belangen van klaagster en de ex-man evenmin parallel. Klaagster heeft aan verweerder geen toestemming gegeven om in die zaken tegen haar op te treden. Verweerder had zich op grond van gedragsregel 15 lid 2 dan ook moeten onttrekken als advocaat van de ex-man, nu aan de in het derde lid genoemde uitzonderingsvoorwaarden niet is voldaan. Verweerder heeft in strijd gehandeld met gedragsregel 15 en met de kernwaarde partijdigheid. Daarnaast was sprake van onvoldoende professionele distantie naar beide (ex)cliënten met wie verweerder jarenlang een hechte vriendschappelijke relatie had. De raad houdt ook rekening met het tuchtrechtelijk verleden van verweerder, waaronder twee eerdere (on)voorwaardelijke schorsingen, en legt hem een onvoorwaardelijke schorsing voor 4 weken op. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 19 april
2022
in de zaak 21-963/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 13 februari 2021 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in
het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 1 december 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1341243/MV/SD
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 14 januari 2022. Daarbij
waren klaagster en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op
de inventarislijst genoemde bijlagen. Ook heeft de raad kennisgenomen van het e-mailbericht
met bijlage van verweerder van 29 december 2021.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op
de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Verweerder is sinds 2000 bevriend geweest met klaagster en haar toenmalige echtgenoot.
2.2 Verweerder heeft klaagster vanaf 2011 in enkele kwesties van rechtsbijstand voorzien.
2.3 Op 4 november 2015 heeft verweerder namens klaagster en haar toenmalige echtgenoot
een verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank Amsterdam ingediend. Bij beschikking
van 9 december 2015 is de echtscheiding uitgesproken. Op verzoek van verweerder is
de echtscheidingsbeschikking op 15 december 2015 ingeschreven in de daartoe bestemde
registers van de burgerlijke stand.
2.4 In de periode rondom de echtscheidingsprocedure tot in 2016 hebben verweerder
en klaagster via Whatsapp diverse berichten en mediabestanden aan elkaar verstuurd
die ook seksueel getint waren.
2.5 In september 2016 heeft verweerder op verzoek van (de beide advocaten van) klaagster
en haar ex-echtgenoot kort bemiddeld in hun geschil over de verdeling van de boedel.
Die bemiddeling is niet geslaagd, waarna de eigen advocaten de verdeling tussen partijen
hebben geregeld.
2.6 Na 2016 heeft verweerder de ex-echtgenoot van klaagster bijgestaan in een aantal
kwesties, waaronder de volgende zaken.
Procedures van de heer De H:
2.7 Op 12 september 2018 zijn klaagster en haar ex-echtgenoot door de heer De H. gedagvaard
bij de kantonrechter te Alkmaar (hierna: de kantonrechter) in verband met een geschil
over de afwikkeling van de commanditaire vennootschap waarin onder andere klaagster,
haar ex-echtgenoot en de heer De H. vennoot waren. De heer De H. vorderde (middels
cessie) betaling van een bedrag van € 25.000,- als deelbetaling van een totaalbedrag
van € 31.118,- waarop de overige vennoten recht meenden te hebben. Klaagster is in
deze procedure bijgestaan door mr. O en haar ex-echtgenoot is bijgestaan door verweerder.
2.8 Bij vonnis van 17 april 2019 heeft de kantonrechter de vordering van de heer De
H op klaagster en haar ex-echtgenoot toegewezen. Tegen dit vonnis heeft verweerder
namens de ex-echtgenoot hoger beroep ingesteld. Klaagster heeft dat niet gedaan.
2.9 Op 13 mei 2019 zijn klaagster en haar ex-echtgenoot opnieuw door de heer De H
bij de kantonrechter gedagvaard voor het resterende bedrag van € 6.118,- en wettelijke
rente. Verweerder heeft in deze procedure opgetreden als gemachtigde van de ex-echtgenoot
van klaagster. Klaagster heeft in persoon geprocedeerd.
2.10 Bij tussenvonnis van 18 september 2019 heeft de kantonrechter het verzoek van
verweerder namens zijn cliënt om klaagster in vrijwaring op te roepen, toegewezen.
2.11 Op 4 oktober 2019 is bij klaagster op verzoek van verweerder namens zijn cliënt
de vrijwaringsdagvaarding betekend.
2.12 Op 9 oktober 2019 heeft klaagster per Whatsapp aan verweerder geschreven:
“Weet niet of je mail al had gezien. Vandaar dit appje.
Tot mijn verbazing ontving ik een dagvaarding van jou, in opdracht van [voornaam ex-echtgenoot]. Jij bent ook mijn advocaat geweest. Volgens mij kan je dit niet maken. Zeker nu je in meerdere appjes hebt aangegeven nooit tegen mij te procederen. Hoe moet ik dit zien.”
Daarop heeft verweerder per Whatsapp geantwoord:
“Die dagvaarding wordt niet aangebracht.”
2.13 Verweerder heeft daarna namens zijn cliënt aan de kantonrechter bericht dat wordt
afgezien van het oproepen van klaagster in vrijwaring in de (tweede) procedure.
2.14 Verweerder heeft zijn cliënt tot zijn onttrekking - op 10 februari 2021 - in
deze procedure bijgestaan.
Procedure tegen de heer Van S:
2.15 Medio 2019 is verweerder namens de ex-echtgenoot van klaagster een procedure
gestart bij de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), tegen
de heer Van S, een voormalig medevennoot. In deze procedure zijn goederen teruggevorderd
die volgens de ex-echtgenoot van klaagster nog eigendom waren van de commanditaire
vennootschap, dan wel van hem en klaagster.
2.16 Per faxbericht van 6 november 2020 heeft de advocaat van de heer Van S, mr. H,
bij de rechtbank, gelijktijdig toegestuurd aan verweerder, nog een productie ingediend
en het volgende bericht:
“Reeds in mijn conclusie van antwoord d.d. 30 september 2019 heb ik [klaagster] (…) opgegeven als getuige. Gelet op de berichtgeving van mijn collega, althans diens cliënt, bericht ik u dat ik [klaagster] mee zal nemen naar de comparitie van partijen op 17 november a.s., om haar, indien nodig, als getuige te kunnen horen.
Het leek mij juist dit bij deze nader aan te kondigen en uiteraard is het aan UEA te bepalen of zulks mogelijk is en toegelaten wordt of dat zij als informant zal worden gehoord. (….).”
2.17 Op 10 november 2020 heeft verweerder namens zijn cliënt bij de rechtbank producties
ingediend, waaronder een kopie van aangifte met bijlagen van zijn cliënt van 11 oktober
2020 wegens valsheid in geschrifte door klaagster.
2.18 Per faxbericht van 12 november 2020 heeft verweerder namens zijn cliënt gereageerd
op het faxbericht van mr. Van H van 6 november 2020 en heeft daarover aan de rechtbank
laten weten:
“(…) Vanwege Corona. Vanwege haar rol in het geheel. Vanwege het al eerder op zitting voor getuige te hebben gespeeld, de eerdere zitting te hebben meegemaakt, alsmede het aanstuurder zijn van het dossier van [de heer Van S] voor [de heer Van S] maakt de positie - nu - van [klaagster] hoogst twijfelachtig en wil [cliënt] omdat dat alles vragen [klaagster] niet meer toe te laten.
Doet de rechtbank dat wel dan behoudt [cliënt] zich zijn rechten jegens de rechtbank voor. (…).”
2.19 Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling gehouden bij de rechtbank op 17 november 2020 is verweerder daarbij, zonder zijn cliënt, aanwezig geweest. De heer Van S is ook verschenen en werd bijgestaan door mr. H. Klaagster heeft op de gang gewacht en is niet als getuige/informant gehoord. Verweerder heeft tijdens de mondelinge behandeling namens zijn cliënt verklaard:
“[Cliënt] wil de zaak graag regelen met [de heer Van S]. Ik bemoei mij verder niet met de ruzie tussen [cliënt] en [klaagster]. Ik ga niet onderhandelen met [klaagster]: zij is een klant en een vriendin van mij geweest. Overigens is zij niet in deze procedure betrokken. Ik onderhandel met [mr. H].”
2.20 Op 17 november 2020 heeft klaagster middels Whatsapp aan verweerder aangekondigd dat zij van plan is om een klacht tegen hem in te dienen. In dat kader heeft zij hem geschreven:
“Ook in de zaak [de heer Van S] procedeer je (in)direct op sturing van [voornaam ex-echtgenoot] tegen mij. Eerst adviseer je mij in deze zaak, zie alle appjes die je me hebt gestuurd, zodat [voornaam ex-echtgenoot] niet alle spullen zou wegnemen en verkopen. Wat hij met de Mercedes en de aanhanger namelijk ook al had gedaan. Je vertelde mij dat ik snel moest handelen omdat anders alles door hem verkocht zou worden. Vreemd genoeg kies je om onverklaarbare reden nu voor deze rol.
Niet te vergeten de zaak van 4 oktober 2019, die je wilde starten jegens mij.
Verstandig genoeg trok je deze zaak weer in, n.a.v. een appje van mij. Want [voornaam verweerder], feit is dat je ook mijn advocaat bent geweest. (…).”
In de daaropvolgende appberichten heeft verweerder onder meer aan klaagster laten weten ook voor haar belangen op te willen komen maar dat dit afhankelijk was van de manier waarop klaagster met hem zou omgaan en dat het indienen van een klacht tegen hem niet zou meehelpen.
2.21 Op 10 februari 2021 heeft verweerder aan mr. H laten weten dat hij zijn cliënt niet langer bijstaat wegens onttrekking als zijn advocaat.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) gedurende de echtscheidingsprocedure en daarna - in 2015 en 2016 - via Whatsapp
diverse ongewenste berichten en mediabestanden aan klaagster te sturen met een inhoud
die seksueel van aard was, waarmee verweerder misbruik heeft gemaakt van haar kwetsbare
positie;
b) de ex-echtgenoot van klaagster bij te staan in twee kwesties waarin de belangen
van klaagster en haar ex-echtgenoot tegenstrijdig waren;
c) namens haar ex-echtgenoot een vrijwaringsprocedure tegen klaagster te starten en
deze in te trekken na de Whatsapp van klaagster van 9 oktober 2019;
d) klaagster tijdens een getuigenverhoor in 2019 en 2020 in een negatief daglicht
te plaatsen bij derden;
e) ten onrechte te beweren dat hij in de zaken waarin hij voor haar ex-man optrad
hij ook voor de belangen van klaagster opkwam.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
Klachtonderdeel a)
4.2 Klaagster is volgens verweerder niet-ontvankelijk in dit verwijt omdat het is
verjaard op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet. Voor zover klaagster wordt
ontvangen in dit klachtonderdeel, stelt verweerder dat hij vanaf 2000 nauw bevriend
is geweest met klaagster en haar toenmalige echtgenoot. Door de onderlinge aantrekkingskracht
tussen verweerder en klaagster maakten zij jarenlang uitdagende opmerkingen naar elkaar
in appberichten, ook na de echtscheiding. Volgens verweerder ter zitting was klaagster
voor en na haar echtscheiding een zelfverzekerde zelfstandige vrouw die goed wist
wat zij deed en ook meteen een nieuwe partner had. Van enige kwetsbaarheid van klaagster
of misbruik van de situatie rondom de scheiding was geen sprake, aldus verweerder.
Klachtonderdelen b) en c)
4.3 Volgens verweerder is klaagster al jaren niet meer zijn cliënte en heeft hij daarna
niet tegen haar geprocedeerd. Van belangenverstrengeling of tegenstrijdige belangen
was dan ook geen sprake.
4.4 In de kwestie van de heer De H tegen klaagster en haar ex-echtgenoot over de afwikkeling
van de commanditaire vennootschap stond hij haar ex-echtgenoot bij en werd klaagster
bijgestaan door een eigen advocaat. Tot de comparitie van partijen in de eerste bodemprocedure
bij de kantonrechter zijn partijen en hun advocaten samen opgetrokken. Nadat die procedure
is verloren, heeft hij alleen namens zijn cliënt hoger beroep ingesteld. Klaagster
heeft ervoor gekozen om dat niet te doen. In de tweede kantonprocedure voor het restantbedrag
van de heer De H heeft hij klaagster in vrijwaring opgeroepen namens zijn cliënt.
Omdat klaagster daartegen haar bezwaar in stevige bewoordingen kenbaar had gemaakt,
heeft hij de vrijwaringsprocedure niet doorgezet.
4.5 In de zaak die door de heer Van S is gestart, ging het om een verzameling muziekinstrumenten
met toebehoren die zijn cliënt bij de heer Van S had opgeslagen om die vervolgens
met klaagster te kunnen verdelen na hun scheiding. De heer Van S bleek dezelfde advocaat
te hebben als klaagster, mr. H. Daar kwam hij achter doordat stukken uit de boedelprocedure
tussen klaagster en zijn cliënt opmerkelijk genoeg in de procedure van de heer Van
S naar boven kwamen.
Klachtonderdeel d)
4.6 Verweerder bestrijdt dit verwijt. Er was geen sprake van een getuigenverhoor maar
een comparitie van partijen op 17 november 2020. De advocaat van de heer Van S had
vooraf aan de rechtbank gevraagd of klaagster gehoord kon worden of als informant
bij die comparitie aanwezig mocht zijn. Klaagster is op de gang gebleven en, mede
door bezwaar daartegen van verweerder, niet door de rechtbank gehoord. Tijdens die
zitting heeft hij niets onbetamelijks over klaagster gezegd. Evenmin heeft hij haar
in die procedure of op een ander moment in een negatief daglicht geplaatst.
Klachtonderdeel e)
4.7 Na de comparitie van partijen op 17 november 2020 heeft hij van klaagster dreigende
berichten ontvangen. Volgens verweerder wilde klaagster dat hij in hoger beroep in
de kwestie van zijn cliënt tegen de heer De H ook haar belangen veilig stelde. Niet
als advocaat maar als vriend heeft hij haar toegezegd dat hij ook met haar belangen
rekening zou houden. Die toezegging heeft ertoe geleid dat zijn cliënt de opdracht
heeft ingetrokken en klaagster toch een klacht tegen hem heeft ingediend, zodat hij
daar niets mee is opgeschoten.
5 BEOORDELING
5.1 Naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline dient de tuchtrechter bij
de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten
handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen.
Bij deze toetsing betrekt de tuchtrechter de kernwaarden zoals omschreven in art.
10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die
regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van
belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen
hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval
beoordeeld.
5.2 Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht(onderdeel)
door de tuchtrechter niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend
na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs
kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht
betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van
het bepaalde in lid 1 achterwege blijft, indien de gevolgen van het handelen of nalaten
redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden.
In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum
waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De raad
zal waar nodig aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klaagster ontvankelijk
is in het betreffende klachtonderdeel.
5.3 Uitgangspunt is dat een advocaat in het algemeen niet mag optreden tegen een voormalige
cliënt van hem of van een kantoorgenoot; deze norm, als uitvloeisel van de kernwaarde
partijdigheid, is verwoord in gedragsregel 15. De advocaat mag zich niet in de situatie
begeven waarin hij de kans loopt ten koste van zijn cliënt in een belangenconflict
te geraken. Daarnaast moet de cliënt er ten volle op kunnen vertrouwen dat gegevens
over zijn zaak, zijn persoon of zijn onderneming die de cliënt aan de advocaat of
zijn kantoorgenoot ter beschikking heeft gesteld, niet op enig moment tegen hem worden
gebruikt (vgl. onder andere HvD 26 januari 2018, 170210 en 5 februari 2018, 170205).
Dat vloeit reeds voort uit de geheimhoudingsplicht van de advocaat. Wanneer aan de
in gedragsregel 15 lid 3 cumulatief opgesomde voorwaarden a, b en c is voldaan (niet
dezelfde zaak, geen vertrouwelijke informatie, geen redelijke bezwaren) behoeft een
advocaat aan zijn vroegere cliënt geen voorafgaande instemming als bedoeld in lid
4 te vragen. In twijfelgevallen dient de advocaat af te zien van het optreden in kwestie.
Of een advocaat in een bepaald geval tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door
op te treden tegen een voormalige cliënt moet worden beoordeeld aan de hand van alle
concrete omstandigheden van het geval en wordt uiteindelijk getoetst aan artikel 46
Advocatenwet (HvD 28 juli 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:128; zie ook HvD 29 oktober 2018,
ECLI:NL:TAHVD:2018:195).
Klachtonderdeel a)
5.4 Uit de overgelegde stukken is de raad gebleken dat dit door klaagster verweten
handelen zich heeft afgespeeld in de jaren 2015 en 2016. Dit klachtonderdeel is echter
pas op 13 februari 2021 door klaagster bij de deken ingediend en daarmee ruim buiten
de in 5.2 genoemde termijn van drie jaar.
5.5 Nu voorts van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen
zijn dat de klacht buiten de termijn is ingediend niet is gebleken, is klaagster op
grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk in klachtonderdeel
a). Aan een inhoudelijke beoordeling van dit onderdeel komt de raad dus niet meer
toe
Klachtonderdelen b) en c)
5.6 Deze klachtonderdelen lenen zich vanwege hun samenhang voor gelijktijdige beoordeling.
5.7 Vaststaat dat klaagster een voormalig cliënte van verweerder is geweest. Hij heeft
vanaf 2011 in enkele kwesties voor klaagster als advocaat opgetreden en in 2015 namens
haar en namens haar toenmalige echtgenoot hun echtscheiding verzocht. Ook staat vast
dat verweerder daarna alleen voor de ex-echtgenoot van klaagster is gaan optreden.
Zo heeft verweerder vanaf 2018 zijn cliënt bijgestaan in twee opvolgende kantonprocedures
en één hoger beroep procedure van de heer De H tegen zijn cliënt en tegen klaagster.
Daarnaast heeft verweerder vanaf 2019 de ex-echtgenoot van klaagster bijgestaan in
de procedure tegen de heer Van S.
5.8 Volgens klaagster mocht verweerder haar ex-echtgenoot in genoemde kwesties niet
bijstaan zonder haar toestemming vanwege hun tegenstrijdige belangen. Klaagster heeft
in dit kader aangevoerd dat zij tijdens haar huwelijk samen met haar ex-echtgenoot
en derden een commanditaire vennootschap had. Na ontbinding van deze vennootschap
werden haar ex-echtgenoot en zij gedagvaard door de heer De H, mede namens andere
vennoten. Verweerder heeft in die procedures alleen namens haar ex-echtgenoot opgetreden
en zich op het standpunt gesteld dat de jaarstukken van de vennootschap niet correct
waren en dat klaagster daarbij onrechtmatig handelde door niet mee te werken aan het
corrigeren daarvan. De belangen van klaagster en van haar ex-echtgenoot in die zaak
tegen de heer De H lagen dus niet op één lijn, hetgeen daarna ook bleek uit de omstandigheid
dat klaagster in de tweede kantonprocedure tegen de heer De H door verweerder in vrijwaring
is opgeroepen. In de andere kwestie, in de procedure van verweerder namens zijn cliënt
tegen de heer Van S, ging het om teruggave van goederen van genoemde vennootschap.
Volgens klaagster liepen ook in die procedure hun belangen niet parallel omdat haar
ex-echtgenoot stelde dat de teruggevorderde goederen in bewaring waren gegeven aan
de heer Van S. Dit terwijl klaagster, nota bene op advies van verweerder, die goederen
juist aan de heer Van S had verkocht om die goederen veilig te stellen voor haar ex-echtgenoot.
5.9 De raad is van oordeel dat verweerder zich in de hiervoor door klaagster geschetste
en door hem niet weersproken omstandigheden in beginsel had moeten onttrekken als
advocaat van de ex-echtgenoot van klaagster in genoemde zaken (lid 2 gedragsregel
15). Nu niet is gebleken dat verweerder daarvoor toestemming van klaagster heeft gevraagd
en gekregen, mocht hij niet tegen klaagster als voormalig cliënte optreden. Dat verweerder
de oproep in vrijwaring van klaagster in de procedure tegen de heer De H uiteindelijk
niet bij de rechtbank heeft aangebracht, maakt dit niet anders.
5.10 Dit zou anders zijn indien cumulatief is voldaan aan de in gedragsregel 15 lid
3 genoemde voorwaarden voor een uitzonderingsituatie.
5.11 De eerste voorwaarde houdt in dat het niet om dezelfde zaak gaat. De raad stelt
vast dat het om zaken ging die nauw samenhingen met de echtscheiding van klaagster.
Als gevolg van de echtscheiding, waarin verweerder voor beide echtelieden optrad,
is hun vennootschap ontbonden. Dat heeft tot de procedures van de heer De H tegen
klaagster en haar ex-echtgenoot geleid en ook tot de procedure van de ex-echtgenoot
tegen de heer Van S en klaagster geleid. Dit betrof echter niet dezelfde zaken als
de echtscheidingszaak, zodat aan deze voorwaarde is voldaan.
5.12 De tweede voorwaarde betreft de beschikking die verweerder uit hoofde van zijn
eerdere vertegenwoordiging van klaagster zou hebben over informatie die van belang
kon zijn bij de behandeling van de zaak tegen klaagster. Klaagster heeft geen concrete
vertrouwelijke informatie genoemd waarover verweerder heeft kunnen beschikken of die
door verweerder tegen haar zou zijn gebruikt. Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
5.13 De derde voorwaarde voor de uitzonderingssituatie betreft de redelijke bezwaren
die een voormalig cliënt kan aanvoeren tegen de vertegenwoordiging. Gelet op de innige
en langdurige vriendschappelijke verstandhouding tussen verweerder en klaagster en
haar toenmalige echtgenoot, de diverse waarschuwingen die klaagster aan verweerder
heeft gegeven om niet tegen haar op te treden na de scheiding en de oproep in vrijwaring
van klaagster waardoor zij de tegenpartij van de cliënt van verweerder werd, had verweerder
moeten begrijpen dat er redelijke bezwaren aanwezig waren om in de betreffende zaken
toch namens de ex-echtgenoot van klaagster op te blijven treden. Tijdens de zitting
van de raad heeft verweerder ook wel erkend dat hij dit achteraf bezien beter niet
had kunnen doen en dat hij zich had moeten terugtrekken als advocaat van de ex-echtgenoot.
Dat heeft verweerder echter pas in februari 2021 gedaan, ondanks alle eerdere waarschuwingen
van klaagster. Aan de derde uitzonderingsvoorwaarde is dus niet voldaan.
5.14 De raad concludeert dat niet is voldaan aan alle drie de voorwaarden van de uitzonderingsmogelijkheid
van gedragsregel 15 lid 3. Ook anderszins is de raad niet gebleken dat het optreden
van verweerder te rechtvaardigen viel. Daarbij verwijst de raad naar de toelichting
bij gedragsregel 15, waarin wordt gesteld dat ook in twijfelgevallen de advocaat er
beter aan doet om af te zien van het optreden en dat desgewenst advies van de deken
kan worden gevraagd. Verweerder had moeten inzien dat hier op zijn minst sprake was
van een twijfelgeval. Niet is gebleken dat verweerder advies van de deken heeft gevraagd,
hetgeen bij twijfel op zijn weg had gelegen. Met zijn handelen heeft verweerder niet
alleen gedragsregel 15 overtreden, maar ook anderszins onvoldoende inzicht getoond
in het belang van de kernwaarde partijdigheid. Aldus heeft verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar jegens klaagster gehandeld, zodat de klachtonderdelen b) en c) gegrond
worden verklaard.
Klachtonderdeel d)
5.15 De raad begrijpt het verwijt van klaagster zo dat verweerder haar in de correspondentie
met de rechtbank van 10 november 2020 en ook tijdens de comparitie van partijen die
op 17 november 2020 heeft plaatsgevonden, in een negatief daglicht heeft geplaatst.
5.16 Bij zijn faxbericht van 10 november 2020 heeft verweerder producties ingediend,
waaronder een kopie van de aangifte van zijn cliënt tegen klaagster wegens vermeende
valsheid in geschrifte. Ook al is de aangifte volgens klaagster niet in behandeling
genomen, dat laat onverlet dat verweerder als partijdige belangenbehartiger die aangifte
in opdracht van zijn cliënt moest overleggen in de procedure tegen de heer Van S.
In zijn daaropvolgende faxbericht van 12 november 2020 heeft verweerder gereageerd
op het verzoek van de advocaat van de heer Van S om klaagster als getuige c.q. informant
te mogen horen op de zitting op 17 november 2020. Alhoewel de toonzetting daarin de
raad weinig professioneel overkomt, mocht verweerder naar het oordeel van de raad
in dat faxbericht namens zijn cliënt vragen om klaagster niet als getuige of informant
te horen zoals door hem gedaan. Op basis van deze tussen de advocaten gevoerde correspondentie
heeft de rechtbank besloten om klaagster niet op 17 november 2020 in de zittingszaal
aanwezig te laten zijn. Dat verweerder tijdens die zitting klaagster in negatief daglicht
heeft geplaatst, is de raad uit het overgelegde proces-verbaal niet gebleken. Ook
overigens is dat niet uit de stukken gebleken.
5.17 Nu van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder jegens klaagster
in deze geen sprake is geweest, zal de raad klachtonderdeel d) ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel e)
5.18 Uit de diverse appberichten tussen klaagster en verweerder is de raad gebleken
dat verweerder na het boze appbericht van klaagster van 17 november 2020 heeft geprobeerd
om een klacht tegen hem te voorkomen. De manier waarop hij dat heeft gedaan, namelijk
door te dreigen dat hij na indiening van een klacht minder genegen zou zijn om ook
haar belangen mee te nemen in nog lopende procedures van haar ex-echtgenoot, roept
vragen op. Verweerder was immers op dat moment niet de advocaat van klaagster maar
van haar ex-echtgenoot. Alhoewel een dergelijke manier van omgang met een ex-cliënte
twijfelachtig is, is het niet dusdanig ernstig dat dit verweerder tuchtrechtelijk
verweten wordt. Het stond klaagster immers vrij om na deze schikkingspoging van verweerder
haar klacht tegen hem in te dienen, zoals zij ook heeft gedaan. Daarom zal de raad
klachtonderdeel e) ongegrond verklaren
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft, zoals hiervoor overwogen, in strijd gehandeld met artikel 46
Advocatenwet door in strijd met gedragsregel 15 tegen klaagster op te treden. Daarnaast
heeft verweerder in strijd gehandeld met de kernwaarde partijdigheid van artikel 10a
Advocatenwet. De bezwaren van klaagster dat hij in de verschillende zaken voor haar
ex-echtgenoot optrad, heeft verweerder eenvoudig terzijde geschoven en hij is doorgegaan
met zijn werkzaamheden voor zijn andere cliënt, tevens de ex-echtgenoot van klaagster,
in zaken die ook klaagster betroffen. Door zijn jarenlange vriendschappelijke verhouding
met klaagster, en ook met haar toenmalige echtgenoot, lijkt verweerder onvoldoende
te hebben gelet op zijn professionele distantie naar beiden. Tijdens de zitting van
de raad heeft verweerder ook nauwelijks inzicht getoond in het verwijtbare van zijn
handelen of daar een rechtvaardiging voor gezocht door het gedrag van klaagster erbij
te betrekken.
6.2 In de afgelopen jaren zijn aan verweerder tuchtrechtelijk vele en ook ernstige
maatregelen opgelegd. Op 21 november 2016 heeft het Hof van Discipline een deels voorwaardelijke
schorsing van vier weken met een proeftijd van twee jaar en een deels onvoorwaardelijke
voorwaardelijke schorsing van vier weken aan verweerder opgelegd. Bij beslissing van
5 september 2017 heeft de raad van discipline Amsterdam ook een voorwaardelijke schorsing
voor vier weken met een proeftijd van twee jaar aan verweerder opgelegd.
6.3 Gelet op al het voorgaande en gezien de ernst van het in deze zaak aan verweerder
verweten handelen ziet de raad aanleiding om aan verweerder een onvoorwaardelijke
schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van vier weken op te leggen.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond
van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van €
50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is
geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar
rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van
artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken
nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster
geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b) en
c) genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer 21-963/AL/MN.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klaagster niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a);
- verklaart klachtonderdelen b) en c) gegrond;
- verklaart klachtonderdelen d) en e) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing in de praktijkuitoefening voor de
duur van 4 (vier) weken op;
- bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze
beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden
schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd
maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat
verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse
Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;
- bepaalt dat de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot
twee jaar.
Aldus beslist door mr. M.H. van der Lecq, voorzitter, mrs. M.J.J.M. van Roosmalen, H.J. Voors, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2022.
griffier voorzitter
Verzonden d.d. 19 april 2022