ECLI:NL:TADRARL:2022:43 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-514/AL/MN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2022:43 |
---|---|
Datum uitspraak: | 28-02-2022 |
Datum publicatie: | 13-04-2022 |
Zaaknummer(s): | 20-514/AL/MN |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht over kwaliteit dienstverlening deels verjaard op grond van artikel 46g lid 1 aanhef onder a en lid 2 Advocatenwet. Overige klachten over een niet ontvangen e-mail van verweerder en over het welbewust achterhouden van vermogensbestanddelen tijdens ondertekening vaststellingsovereenkomst niet komen vast te staan. Ongegrond. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 28 februari
2022
in de zaak 21-514/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 9 juni 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 14 juni 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1191852/MV/SD van
de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 29 november 2021. Daarbij
waren klaagster en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de in
de aanbiedingsbrief en op de inventarislijst genoemde bijlagen.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op
de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Verweerder is medio 2015 voor klaagster en haar ex-echtgenoot gezamenlijk opgetreden
in een echtscheidingsprocedure. De gevolgen van de echtscheiding heeft verweerder
vastgelegd in een echtscheidingsconvenant. Het echtscheidingsconvenant, met een blinde
verdeling, is door klaagster en haar ex-echtgenoot op 25 mei 2015 getekend.
2.2 Per e-mail van 24 juni 2015 heeft verweerder een aan beide ex-echtelieden gerichte
e mail naar het zakelijke e-mailadres van de ex-echtgenoot van klaagster gestuurd
met de volgende tekst:
“Op 16 juni 2015 zijn jullie bij mij op kantoor geweest om de akte van berusting en het verzoek om inschrijving van de echtscheiding te tekenen. Vooraf heb ik jullie er nogmaals opgewezen dat de afspraken die jullie gemaakt hebben in sommige kwesties afwijken van de Wet. Jullie hebben mij uitdrukkelijk bevestigd, dat jullie daarvan op de hoogte zijn, maar dat jullie om jullie moverende redenen op deze wijze jullie echtscheiding zakelijk willen regelen.
Bijgaand tref je aan de bevestiging van de inschrijving in het huwelijksregister van [plaats]. De inschrijving is van 19 juni 2015. Ik heb één origineel exemplaar. Dat bewaar ik in het dossier.
Ik wens jullie sterkte in deze moeilijke tijd.”
2.3 Op 18 april 2018 heeft klaagster aan verweerder een e-mail gestuurd met vragen
over een door haar ontvangen brief van ABP over een Loyalis lijfrente pensioen ter
waarde van € 22.000,-.
2.4 Hierop heeft verweerder per e-mail van 24 april 2018 als volgt gereageerd:
“Joop - zo ervoer ik - vond het opmerkelijk dat jij correspondentie ontving betreffende zijn polis. Hij heeft navraag gedaan bij ABP en daar werd meegedeeld dat jij bij ABP een pensioen had lopen en dat ze abusievelijk adressen verwisseld hadden. Inmiddels is dat hersteld.
Je suggereert dat er sprake is van een soort verzwijging van kapitaal.
Wederom verbaast dat. De polis is jaarlijks opgegeven bij de aangifte IB en ik heb begrepen dat jullie die wederzijds konden inzien. De polis is op naam van Joop, aangevangen in 2012 en steeds door Joop betaald. Tot vandaag worden daar door hem premies op afgedragen. Verder is de kwestie van pensioenen uitdrukkelijk in de echtscheidingsovereenkomst aan de orde gekomen en is afgesproken - kort gezegd - dat ieder zijn eigen pensioen behoudt. Ik verwijs naar artikel 2. Door dit artikel heeft Joop bijvoorbeeld afstand gedaan op zijn aanspraken op jouw pensioen.
Ik hoop hiermee voldoende toegelicht te hebben. Het ga je goed.”
2.5 In mei 2018 heeft klaagster zich tot advocaat mr. G gewend.
2.6 In opdracht van mr. G heeft klaagster op 14 mei 2018 aan verweerder in een e-mail
en op 18 mei 2018 in een identieke aangetekende brief te kennen gegeven het echtscheidingsconvenant
van 25 mei 2015 te laten vernietigen wegens dwaling. Het kantoor van verweerder heeft
voor ontvangst van de aangetekende brief getekend. Verweerder heeft niet gereageerd.
2.7 Bij vonnis van 4 mei 2020 tussen de ex-echtelieden is, voor zover de raad bekend,
bepaald dat klaagster te laat de vernietiging van het echtscheidingsconvenant heeft
ingeroepen. Ook is in dat vonnis overwogen dat verweerder op 18 mei 2018 - ten tijde
van ontvangst van de brief van die datum van klaagster - geen bevoegd vertegenwoordiger
van de ex-echtgenoot van klaagster was.
2.8 Klaagster heeft mr. G aansprakelijk gesteld voor een door hem gemaakte en erkende
beroepsfout in voormelde procedure. Ook heeft zij verweerder aansprakelijk gesteld.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) zijn zorgplicht te schenden door klaagster onvoldoende voor te lichten over haar
marges en mogelijkheden in het kader van de echtscheiding en zich niet ervan te vergewissen
dat zij de in de vaststellingsovereenkomst met haar ex-echtgenoot getroffen regeling
begreep;
b) klaagster geen kopie te sturen van zijn e-mailbericht van 24 juni 2015 die hij
heeft verstuurd aan het (zakelijke) e-mailadres van haar ex-echtgenoot, dit in verband
met de daarin vermelde akte van berusting en de inschrijving van de echtscheiding;
c) informatie voor klaagster achter te houden over de vermogensbestanddelen van haar
ex echtgenoot, althans haar niet te wijzen op de aanwezigheid van deze vermogensbestanddelen;
d) niets te doen met klaagsters aangetekend schrijven van 18 mei 2018, terwijl verweerder
wel heeft getekend voor de ontvangst daarvan;
e) bij klaagster de indruk te wekken dat hij ten tijde van het aangetekend schrijven
op 18 mei 2018 de bevoegd vertegenwoordiger was van haar ex-echtgenoot.
4 VERWEER
4.1 Primair stelt verweerder zich op het standpunt dat de klachtonderdelen over zijn
handelwijze in 2015 op grond van artikel 46g lid 1 Advocatenwet zijn verjaard door
het verstrijken van meer dan drie jaar na het hem verweten handelen en het indienen
van de klacht door klaagster op 9 juni 2020. Subsidiair beroept verweerder zich op
het tweede lid van artikel 46g Advocatenwet. Klaagster heeft gesteld dat zij in april
2018 bekend is geworden met het hem nu verweten handelen. Klaagster heeft niet binnen
een jaar daarna bij de deken geklaagd. Volgens verweerder dient klaagster dan ook
niet ontvankelijk te worden verklaard in de betreffende klachtonderdelen.
4.2 Voor zover klaagster door de raad wordt ontvangen in klachtonderdelen, heeft verweerder
inhoudelijk onder meer het volgende verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring
ervan.
Klachtonderdelen a) en c)
4.3 In opdracht van klaagster en haar toenmalige echtgenoot heeft verweerder in 2015
een echtscheidingsconvenant opgesteld en namens hen het echtscheidingsverzoek ingediend.
Zij hadden vanwege de emotionele situatie door de scheidingsaanvraag van klaagster
een (deels) blinde verdeling afgesproken, hetgeen juridisch geoorloofd is.
4.4 Volgens verweerder was klaagster toen volledig bekend met de financiële situatie.
Zij kon beschikken over hun gezamenlijke administratie. Ook deed zij gezamenlijk met
haar echtgenoot aangifte voor de inkomstenbelasting. Klaagster had zelf een riante
stamrecht BV, waarin ruim een ton zat. Een paar maanden voor de scheiding hadden de
echtelieden een pand aangekocht via een Pensioen BV. Klaagster wist dan ook van de
hoed en de rand.
4.5 Dat destijds in 2015 sprake was van een groot schuldgevoel bij klaagster, waardoor
zoals zij stelt zij het convenant heeft gesloten zoals het er ligt, kan nu tuchtrechtelijk
niet alsnog op verweerder worden afgewenteld. Klaagster wist en kon weten waarvoor
zij tekende op 25 mei 2015 en zij wist dat zij afstand deed van bepaalde rechten,
zoals ook duidelijk blijkt uit de tekst van het convenant en verweerder haar ook heeft
verteld. Het convenant is daarna op verzoek van klaagster in november 2015 bij de
notaris bekrachtigd. Inhoudelijke bezwaren tegen het convenant dienen door de civiele
rechter te worden beoordeeld; niet door de tuchtrechter.
Klachtonderdelen d) en e)
4.6 Verweerder kan zich niet herinneren dat hij persoonlijk voor ontvangst van de
aangetekende brief van klaagster van 18 mei 2018 heeft getekend of dat hij die brief
toen heeft gelezen. Hij heeft zich er verder niet mee bemoeid omdat hij toen niet
de advocaat van de ex-echtgenoot was. Dat kon hij ook niet zijn, omdat hij in 2015
voor de beide echtelieden samen had opgetreden. Het had volgens verweerder op de weg
van klaagster gelegen om in verband met artikel 3:51 lid 2 BW haar ex-echtgenoot rechtstreeks
omtrent de vernietiging aan te (doen) schrijven.
5 BEOORDELING
5.1 Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht(onderdeel)
door de raad niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend
na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs
kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht
betrekking heeft.
5.2 In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van het verstrijken
van de in het eerste lid, onder a, bedoelde termijn toch achterwege blijft, indien
de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van
de driejaartermijn bekend zijn geworden en er alsnog binnen een jaar na het bekend
worden daarover wordt geklaagd. Waar het gaat om het aanvangstijdstip van de in artikel
46g lid 2 Advocatenwet bedoelde termijn is doorslaggevend wanneer klaagster voldoende
zekerheid heeft gekregen dat zij mogelijk nadelige gevolgen heeft ondervonden van
het handelen of nalaten van verweerder. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als klaagster
kennis heeft gekregen van een juridisch advies of een rechterlijk oordeel waaruit
dit blijkt. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar
na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
5.3 De raad zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klaagster ontvankelijk
is in de verschillende klachtonderdelen.
5.4 Ten aanzien van een inhoudelijke beoordeling van de ontvankelijke klachtonderdelen
stelt de raad het volgende voorop. Centraal staat de vraag of verweerder de zaak van
klaagster heeft behartigd met voldoende zorg voor de belangen van klaagster, als bedoeld
in artikel 46 Advocatenwet.
5.5 De raad hanteert daarbij als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft
de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd.
Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die
de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met
de keuzes waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan.
De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak
behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan, zijn niet onbeperkt, maar
worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering
van datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele
standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame
en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
5.6 Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische
kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele
standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid
die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht.
5.7 Voorts geldt dat de tuchtrechter bij de toetsing aan de normen die uit artikel
46 Advocaten volgen, ook de kernwaarden betrekken, zoals omschreven in art. 10a Advocatenwet.
De tuchtrechter is daarbij niet gebonden is aan de gedragsregels maar die regels zijn
gezien het open karakter van de wettelijke normen ter invulling van deze normen wel
van belang.
Klachtonderdeel a)
5.8 Uit de overgelegde stukken is de raad gebleken dat verweerder tot juli 2015 klaagster
heeft bijgestaan in haar echtscheidingsprocedure. De in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet
genoemde termijn is dan ook in ieder geval in juli 2015 aangevangen. Dit klachtonderdeel
is echter pas op 9 juni 2020 door klaagster bij de deken ingediend en daarmee ruim
buiten de genoemde termijn van drie jaar.
5.9 Klaagster heeft echter aangevoerd dat zij pas door de ontvangst van de abusievelijk
aan haar gestuurde e-mail van 18 april 2018 over een Loyalis lijfrentepolis heeft
kennisgenomen van meer vermogen dan haar voorafgaand aan de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst
op 25 mei 2015 door haar ex-echtgenoot en door verweerder was voorgehouden. Volgens
klaagster was zij dan ook pas toen bekend met het verwijtbare handelen van verweerder.
Volgens klaagster moet dan ook met die datum rekening worden gehouden wanneer wordt
getoetst aan artikel 46g Advocatenwet.
5.10 Naar het oordeel van de raad slaagt dit beroep van klaagster op de verschoonbare
termijnoverschrijding van artikel 46g lid 2 Advocatenwet niet. De raad is gebleken
dat klaagster na ontvangst van de e-mail van 18 april 2018 een advocaat heeft benaderd
om haar te adviseren. Na overleg met deze advocaat heeft klaagster een maand daarna,
nadat ook naar haar zeggen andere feiten naar boven waren gekomen waaronder saldo
bij Alex/Binck, een spaardeel in de hypotheek bij de Rabobank, een pensioenpot van
€ 700.000,- en een aanzienlijker jaarinkomen van haar ex-echtgenoot in 2017 van €
533.000,-, op 18 mei 2018 buitengerechtelijk de ontbinding van het convenant ingeroepen
met haar aangetekende brief aan verweerder. Naar het oordeel van de raad moet het
ervoor worden gehouden dat klaagster vanaf dat moment ermee bekend was dat verweerder
in 2015 mogelijk was tekortgeschoten in de voorlichting over haar marges en mogelijkheden
in het kader van de scheiding en zich er ook niet van had vergewist of klaagster de
in de vaststellingsovereenkomst met haar ex-echtgenoot in mei 2015 getroffen regeling
goed had begrepen. Dit betekent dat klaagster vanaf 18 mei 2018 een termijn van een
jaar had om op grond van het tweede lid van artikel 46g Advocatenwet een klacht bij
de deken in te dienen.
5.11 Nu klaagster eerst op 9 juni 2020 bij de deken dit klachtonderdeel heeft ingediend,
waren zowel de termijn als bedoeld in artikel 46g lid 1 aanhef onder a Advocatenwet
als de termijn genoemd in artikel 46g lid 2 Advocatenwet ten aanzien van dit klachtonderdeel
ruimschoots verstreken. Dat betekent dat de raad klaagster niet-ontvankelijk zal verklaren
in klachtonderdeel a).
Klachtonderdeel b)
5.12 Klaagster heeft betoogd dat zij de e-mail van verweerder van 24 juni 2015 toen
niet heeft ontvangen of heeft gezien. Verweerder heeft die e-mail, anders dan gebruikelijk,
alleen aan het zakelijke e-mailadres van haar ex-echtgenoot gestuurd. Alhoewel de
e-mail ook aan haar was gericht, heeft haar ex-echtgenoot die e-mail niet naar haar
doorgestuurd. Pas toen haar advocaat, mr. G, over haar dossier beschikte, is zij via
hem (naar de raad begrijpt) omstreeks april/mei 2018 met de inhoud van de e-mail van
24 juni 2015 bekend geworden, zodat zij pas vanaf dat moment daarover kon klagen.
5.13 Naar het oordeel van de raad kan klaagster in dit klachtonderdeel worden ontvangen.
Nu klaagster onbetwist heeft gesteld dat zij met de inhoud van die e-mail pas medio
2018 bekend is geworden, heeft klaagster tijdig binnen drie jaar daarna hierover een
klacht bij de deken ingediend.
5.14 De raad kan op basis van de stukken niet vaststellen of verweerder de e-mail
van 24 juni 2015 ook aan klaagster heeft gestuurd. Alhoewel de raad het slordig vindt
dat verweerder die e-mail, die ook voor klaagster was bedoeld, niet tevens aan haar
heeft gestuurd, wordt hem dat om de volgende redenen tuchtrechtelijk niet aangerekend.
Als onbetwist staat vast dat klaagster op 16 juni 2015 met haar toenmalige echtgenoot
bij verweerder op kantoor de akte van berusting heeft ondertekend. Klaagster heeft
ook niet betwist dat verweerder op verzoek van de echtelieden hun echtscheiding zou
inschrijven in de daartoe bestemde registers. In november 2015 heeft de notariële
afwikkeling van de echtscheiding van klaagster plaatsgevonden. Die notariële afwikkeling
kon pas na inschrijving van de echtscheiding plaatsvinden. Voor zover klaagster dat
toen niet begreep, had zij dat kunnen afleiden uit het door haar ondertekende echtscheidingsconvenant
dan wel dat kunnen navragen bij de notaris.
5.15 Nu op grond van het voorgaande van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van
verweerder jegens klaagster geen sprake is geweest, zal klachtonderdeel b) eveneens
ongegrond worden verklaard.
Klachtonderdeel c)
5.16 Klaagster heeft gesteld dat zij pas gaandeweg in 2018 en pas volledig naar aanleiding
van het vonnis van 4 mei 2020 bekend is geworden met meer vermogensbestanddelen van
haar ex-echtgenoot dan waarmee zij in mei 2015 bekend was. Volgens klaagster kon zij
over het vermeende achterhouden van die voor haar relevante informatie in 2015 ook
door verweerder, dan wel het haar daarop niet attenderen, pas na kennisname van voornoemd
vonnis klagen en dat heeft zij tijdig gedaan.
5.17 Naar het oordeel van de raad is klaagster ontvankelijk in dit klachtonderdeel,
nu klaagster op 9 juni 2020, en daarmee tijdig. heeft geklaagd.
5.18 Naar het oordeel is de juistheid van dit verwijt, tegenover de gemotiveerde betwisting
daarvan door verweerder, niet komen vast te staan en daarmee ook niet de gegrondheid
van het verwijt. Het gestelde ‘achterhouden’ veronderstelt immers dat verweerder in
2015 met bepaalde informatie bekend was, hetgeen door klaagster niet is onderbouwd
of toegelicht en waarvan de raad dus niet kan uitgaan. De raad zal klachtonderdeel
c) daarom ongegrond verklaren.
Klachtonderdelen d) en e)
5.19 Deze samenhangende verwijten zijn naar het oordeel van de raad binnen de termijn
van artikel 46g lid 1 sub 1 Advocatenwet tijdig ingediend, zodat klaagster hierin
kan worden ontvangen.
5.20 Naar het oordeel van de raad valt niet in te zien op welke grond verweerder iets
met de brief van 18 mei 2018 van klaagster had moeten doen. Weliswaar was het fraai
geweest indien verweerder aan klaagster had laten weten dat hij daarmee niets wilde
doen, maar juridisch gezien kon verweerder daarin ook niets voor klaagster betekenen.
Dat verweerder kort voor de brief van 18 mei 2018 bij klaagster, zoals zij stelt,
de indruk heeft gewekt dat hij de advocaat van de ex-echtgenoot van klaagster was,
kan de raad op basis van de stukken echter niet vaststellen.
5.21 Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk
niet verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld, zodat ook de klachtonderdelen d)
en e) ongegrond zullen worden verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klaagster niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a);
- verklaart klachtonderdelen b) tot en met e) ongegrond.
Aldus beslist door mr. mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. S.H.G. Swennen, P. Th. Mantel, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2022.
griffier voorzitter
Verzonden d.d. 28 februari 2022