ECLI:NL:TADRARL:2022:400 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 22-249/AL/OV

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2022:400
Datum uitspraak: 30-05-2022
Datum publicatie: 10-05-2023
Zaaknummer(s): 22-249/AL/OV
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Niet is komen vast te staan dat verweerder, in zijn hoedanigheid van deken, met zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Verweerder heeft het klachtonderzoek van de klachten van klager op zorgvuldige wijze gedaan en mocht daarin zijn visie daarop geven in zijn dekenstandpunten. Kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 30 mei 2022
in de zaak 22-249/AL/OV
naar aanleiding van de klacht van:

klager
over
verweerder
mr. J.F.C. Schnitzler, in zijn hoedanigheid van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) van 24 maart 2022 met kenmerk 1664440, door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7. Tevens is door de voorzitter kennisgenomen van de e-mail, met bijlage, van klager van 4 april 2022.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager is sinds 2013 in verschillende strafrechtelijke procedures bijgestaan door mr. S.
1.2 Klager heeft op 15 december 2017 een klacht (klacht I) tegen mr. S ingediend. Op 19 maart 2018 heeft daarin tussen partijen onder leiding van verweerder, in aanwezigheid van een stafjurist van het ordebureau, een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden. Tussen klager en mr. S is tijdens dat gesprek afgesproken dat mr. S klager rechtsbijstand zou verlenen op de strafzitting op 16 april 2018.
1.3 Op 23 maart 2018 heeft klager aan de stafjurist van het ordebureau van verweerder gemaild:

“(…) Bespreking 19 maart 2018: (1.) vooraf had [mr. S] zelf deze vraagtekens helder beantwoord, (2.) in de bespreking kwam [mr. S] -zowaar!- zelf(s) tot “aangever/klager [naam], zodat (3.) in alle rust [mr. S] “hersteld” kón worden als mijn raadsman in de TUL-procedure, waarmede (Z.) tot mijn zéér grote genoegen afzien van “Raad van Discipline”- belasting mogelijk. (…).”

1.4 Klager heeft daarna klacht I tegen mr. S ingetrokken.
1.5 Mr. S heeft zich op 13 april 2018 aan de strafzaak van klager onttrokken. Klacht I van klager over mr. S is op verzoek van klager door verweerder heropend.
1.6 Bij brief van 17 september 2018 heeft verweerder zijn bevindingen over klacht I van klager jegens mr. S weergegeven in een dekenstandpunt. In verband met dit dekenstandpunt heeft klager verschillende bestuursrechtelijke procedures jegens verweerder gestart. Klacht I is niet doorgestuurd naar de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch.
1.7 Op 2 oktober 2019 heeft klager opnieuw bij verweerder een klacht (klacht II) ingediend over mr. S. Deze klacht had onder meer betrekking op de onttrekking van mr. S als advocaat van klager.
1.8 Verweerder heeft klacht II met toepassing van hoor en wederhoor onderzocht, het onderzoek afgesloten met zijn dekenstandpunt en klacht II, na betaling van het griffierecht door klager, doorgestuurd naar de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch.
1.9 Op 18 januari 2021 heeft klager bij het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerder. Bij beslissing van 8 februari 2021 heeft de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline de klacht voor onderzoek verwezen naar de deken.
1.10 Bij beslissing van 5 oktober 2020 heeft de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch klacht II ongegrond verklaard. Op 26 maart 2021 heeft het Hof van Discipline in klacht II, vanwege de gegrondverklaring van één klachtonderdeel, aan mr. S een waarschuwing opgelegd. De ongegrondverklaring van het klachtonderdeel over de onttrekking van mr. S is in hoger beroep bekrachtigd.

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) mr. S ten onrechte in klacht I te adviseren de bijstand aan klager voort te zetten, ondanks de uitdrukkelijk wens van klager dat niet te willen, ten gevolge waarvan klager verstoken bleef van zijn strafdossier;
b) in de behandeling van klacht II, die op 24 augustus 2020 diende voor de Raad van Discipline te ‘s-Hertogenbosch, zich niet objectief en onafhankelijk op te stellen maar zich als verdediger van mr. S op te werpen en bovendien niet het gehele dossier te overleggen.

3 VERWEER
De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING
4.1 De klacht is gericht tegen verweerder in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant. De voorzitter neemt als uitgangspunt dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, bijvoorbeeld als deken, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Concreet betekent dit dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van zijn functie van deken op de punten die in deze zaak aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.
Ad klachtonderdeel a)
4.2 Verweerder betwist dat hij klager tijdens het bemiddelingsgesprek op 19 maart 2018 in klacht I mr. S zou hebben geadviseerd om, tegen de wens van klager in, de strafzaak verder te laten behandelen. Volgens verweerder heeft klager zelf daarmee ingestemd, zoals blijkt uit diens e-mail van 23 maart 2018 aan het ordebureau en bovendien uit het feit dat hij daarna klacht I heeft ingetrokken. Dat mr. S zich daarna aan de zaak van klager heeft onttrokken, stond mr. S vrij.
4.3 Naar het oordeel van de voorzitter is op grond van de stukken en het gemotiveerde verweer van verweerder niet komen vast te staan dat verweerder zich als deken zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Verweerder heeft het bemiddelingsgesprek tussen klager en mr. S op 19 maart 2018 gefaciliteerd, wat tot afspraken tussen klager met mr. S heeft geleid. Daar stond verweerder verder buiten. In welke zin verweerder tuchtrechtelijk kan worden verweten dat klager daardoor verstoken is gebleven van zijn strafdossier, is de voorzitter bij gebreke van een feitelijke onderbouwing daarvan, niet duidelijk geworden, zodat daarover niet kan worden beslist.
4.4 Nu van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder geen sprake is, zal de voorzitter klachtonderdeel a) kennelijk ongegrond verklaren.
Ad klachtonderdeel b)
4.5 Volgens verweerder heeft hij in de door hem in de verschillende klachtzaken van klager tegen mr. S die klachten op zorgvuldige en op objectieve wijze onderzocht met toepassing van schriftelijk hoor en wederhoor. In de daarin door hem ingenomen dekenstandpunten heeft hij binnen de ruime aan hem toekomende beleidsvrijheid, zijn visie op de klachten gegeven, hetgeen hem vrijstaat. Van het verdedigen van de belangen van mr. S in het kader van zijn klachtonderzoek is echter geen sprake geweest. Voor zover bij doorzending van het klachtdossier aan de raad al stukken hebben ontbroken, verweerder betwist dat, dan had klager de mogelijkheid gehad om daarover contact met de betreffende raad op te nemen.
4.6 Naar het oordeel van de voorzitter is een dekenstandpunt slechts een eigen visie op de klachtzaak van een deken waaraan de tuchtrechter, die de klacht moet beoordelen, niet is gebonden, zo ook niet aan de door verweerder ingenomen dekenstandpunten. Daarnaast zijn geen feiten of omstandigheden door klager aangevoerd waaruit zou blijken dat verweerder zich niet objectief en onafhankelijk heeft opgesteld in het kader van het klachtonderzoek, maar zich daarbij als verdediger van mr. S heeft opgeworpen. In het kader van de ruime aan een deken toekomende beleidsvrijheid is het de keuze van verweerder geweest om de omvang van het klachtdossier te bepalen en de stukken aan de betreffende raad door te sturen. Voor zover klager het daarmee niet eens was, stond het hem vrij om daarover contact op te nemen met de betreffende raad.
4.7 Nu verweerder zich naar het oordeel van de voorzitter met het hiervoor omschreven handelen niet zodanig heeft (gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad, wordt ook klachtonderdeel b) kennelijk ongegrond verklaard.

BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht in beide onderdelen, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.H. van der Lecq, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2022.

Griffier                                                                                                Voorzitter

Verzonden d.d. 30 mei 2022